ECLI:NL:TADRAMS:2022:85 Raad van Discipline Amsterdam 22-046/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:85 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-05-2022 |
Datum publicatie: | 27-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-046/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat wederpartij. Klacht is gegrond. Belangenverstrengeling. Verweerder, althans zijn kantoor, was zowel advocaat van (de moedermaatschappij van) klaagsters als van de wederpartij van klaagsters. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zonder de vereiste instemming en in weerwil van de met het hoofd Juridische Zaken van klaagsters, tevens advocaat in dienstbetrekking, gemaakte afspraak in rechte tegen klaagsters opgetreden. Met zijn handelen heeft verweerder niet alleen gedragsregel 15 overtreden, maar ook anderszins onvoldoende inzicht getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid. Nadat verweerder klaagsters had gedagvaard en klaagsters bezwaar hebben gemaakt tegen zijn optreden, is verweerder doorgegaan met de procedure tegen klaagsters. Maatregel van berisping opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 16 mei 2022
in de zaak 22-046/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagsters
gemachtigde: mr. A. van der Ploeg
over:
verweerder
gemachtigde: mr. L.E. van Hellenberg Hubar
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 23 oktober 2021 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 18 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1269510/EJH/FS
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 april 2022. Daarbij
waren aanwezig namens klaagsters het hoofd juridische zaken, bijgestaan door de gemachtigde,
en verweerder, bijgestaan door de gemachtigde. Voorts was als toehoorder aanwezig
mr. W.F. Hendriksen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mail van verweerder van 9 februari 2022, met 5 bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Tussen de onderneming van klaagsters (verder: de onderneming) en uitzendbureau
X (verder: het uitzendbureau) bestaat sedert 1996 een samenwerkingsovereenkomst, op
grond waarvan het uitzendbureau personeel aan de onderneming ter beschikking stelt.
Het uitzendbureau is sinds 1998 cliënte van verweerder. Verweerder heeft vanaf 2006
namens het uitzendbureau periodiek met de onderneming over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst
onderhandeld.
2.3 Verweerders kantoor is voorts voor het uitzendbureau, in samenwerking met een
jurist van de onderneming, opgetreden in arbeidszaken tegen verschillende bij de onderneming
tewerkgestelde werknemers van het uitzendbureau.
2.4 In januari 2018 zijn twee entiteiten van de onderneming (klaagster sub 1 en
klaagster sub 2) cliënt van het kantoor van verweerder geworden. Het toenmalige hoofd
juridische zaken van de onderneming, tevens advocaat in dienstbetrekking (verder:
het hoofd JZ), heeft verschillende zaken bij verweerders kantoor ondergebracht.
2.5 In verband met de inwerkingtreding van de Wet Arbeidsmarkt in Balans zijn vanaf
medio 2019 tussen de onderneming en het uitzendbureau gesprekken gevoerd over aanpassing
van de samenwerkingsovereenkomst. In oktober 2019 heeft de onderneming medegedeeld
dat zij de samenwerkingsovereenkomst wilde opzeggen.
2.6 Bij e-mail van 23 oktober 2019 heeft verweerder aan onder meer de CEO van de
onderneming en het hoofd JZ geschreven:
“[De CEO van het uitzendbureau] heeft mij, huisadvocaat van [het uitzendbureau] verzocht
[het uitzendbureau] te begeleiden in de afwikkeling van de contractuele relatie met
[de onderneming], net zoals wij [het uitzendbureau] in het verleden hebben bijgestaan
bij de totstandkoming en/of verlengingen van het (…) contract. Naar ik thans van hem
begrijp heeft [de CEO van het uitzendbureau] dat reeds vorige week telefonisch met
u besproken en is daar van uw zijde geen bezwaar tegen. Gezien het feit dat [verweerders
kantoor] in andere, niet gerelateerde zaken ook voor [de onderneming] optreedt en/of
heeft opgetreden, leek het mij raadzaam dit ook rechtstreeks met u af te stemmen.
Mochten er uwerzijds bezwaren bestaan dan verneem ik dat gaarne.”.
2.7 Hierop heeft het hoofd JZ bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 16.15 uur), met
kopie aan de CEO van de onderneming, aan verweerder geschreven:
“Wij hebben hier intern beraad over gehad. Aangezien [verweerders kantoor] (zowel
in het verleden als) thans een aantal zaken voor [de onderneming] doet, en het bovendien
een gevoelige kwestie betreft, hebben wij er bezwaar tegen als [verweerders kantoor]
[het uitzendbureau] in deze kwestie zal bijstaan.”.
2.8 Bij interne e-mail van 24 oktober 2019 (om 17.33 uur) heeft het hoofd JZ aan
onder meer de bedrijfsjurist van de onderneming het volgende geschreven:
“(…) Zojuist met [verweerder] gesproken. Ik loop even bij jullie binnen. (…) Onderhandelen
lukt pas als er voorstellen uitgewisseld worden. Dit is de kick-off.
Voorstel [verweerder] (…) Als onderhandelingen klappen, dan moet je procederen. Als
dat niet lukt, trekt [verweerders kantoor] zich terug. (…) Meeting kan ook volgende
week, hoeft niet vrijdag.”.
2.9 Vervolgens heeft telefonisch overleg tussen verweerder en het hoofd JZ plaatsgevonden.
Bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 18.24 uur), met kopie aan de CEO van de onderneming,
heeft het hoofd JZ aan verweerder geschreven:
“Wat [de onderneming] betreft kan de bespreking van morgen gewoon doorgaan, maar dan
zonder juristen. Dat geeft ons dan even de tijd om te beraden of wij kunnen instemmen
met jouw voorstel dat [verweerders kantoor] [het uitzendbureau] kan bijstaan in de
onderhandelingen (en de toezegging dat [verweerders kantoor] zich zal terugtrekken
mochten partijen niet tot overeenstemming komen en het tot een procedure komen). Op
voorhand sta ik niet onwelwillend tegen dit voorstel, ook om [het uitzendbureau] daarmee
tegemoet te komen, maar ik wil dit nog even met alle betrokkenen bespreken. Dit lukt
niet voor morgen (…)”.
2.10 Daarop heeft verweerder bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 19.53 uur) aan
het hoofd JZ geschreven:
“Dank voor je snelle reactie. Ik heb daarover net even met [de CEO van het uitzendbureau]
overleg gehad. (…) Om de druk er van af te halen, stelt [het uitzendbureau] voor om
de bespreking over het weekend te tillen, zodat er ook van jullie kant een jurist
bij de eerste bespreking aanwezig kan zijn. (…).”.
2.11 Op maandag 25 oktober 2019 heeft verweerder telefonisch contact met het
hoofd juridische zaken van de onderneming opgenomen en medegedeeld dat hij naar de
bespreking tussen het uitzendbureau en de onderneming zou gaan. Op 29 oktober 2019
heeft deze bespreking plaatsgevonden. Verweerder is daarbij als advocaat van het uitzendbureau
aanwezig geweest. Hierna zijn er nog 4 besprekingen geweest waarbij verweerder namens
het uitzendbureau is opgetreden.
2.12 Bij interne e-mail van 28 oktober 2019 heeft het hoofd JZ aan onder meer
de CEO en bedrijfsjurist van de onderneming geschreven:
“Ik werd zojuist nog even gebeld door [verweerder] met de vraag of hij morgen bij
de bespreking mag zijn en wie er van onze zijde bij is. Ik heb aangegeven dat hij
wat mij betreft aanwezig mag zijn. (…) M.a.w. hij mag [het uitzendbureau] dus bijstaan,
als hij zich terug zal trekken mocht het een procedure worden (bijkomend voordeel
daarvan is dat we dan een advocaat tegenover ons hebben, die er zelf belang bij heeft
om niet tot een procedure te laten komen). (…).”.
2.13 Op 19 november 2019 heeft verweerder de onderneming namens het uitzendbureau
in gebreke gesteld en gesommeerd .
2.14 De onderneming en het uitzendbureau hebben geen overeenstemming bereikt,
met dien verstande dat zij in december 2019 een deelschikking op een ondergeschikt
punt hebben getroffen.
2.15 Bij brief van 7 september 2020 heeft verweerder onder meer aan de (advocaat
van) de onderneming medegedeeld dat de dagvaarding binnen een aantal dagen zal worden
betekend. Hierop heeft de bedrijfsjurist van de onderneming bij e-mail van 8 september
2020 aan verweerder geschreven:
“In antwoord op uw brieven gericht aan diverse entiteiten, waarmee [de onderneming]
bedrijfsactiviteiten verricht, laat ik u weten, dat de dagvaarding betekend kan worden
aan het kantooradres van (…).
Graag verneem ik welke advocaat [het uitzendbureau] zal bijstaan in deze procedure.”.
2.16 Verweerder heeft niet op voormelde vraag gereageerd. Op 9 of 10 september
2020 heeft de onderneming bij verweerders kantoor bezwaar gemaakt tegen het optreden
in rechte van verweerder. De dagvaarding is op 11 september 2020 aan klaagsters uitgebracht.
In de dagvaarding is verweerder als advocaat van het uitzendbureau vermeld.
2.17 Bij brief van 24 september 2020 aan (het bestuur van het kantoor van) verweerder
hebben klaagsters geprotesteerd tegen het optreden van verweerders kantoor in de procedure
tussen het uitzendbureau en klaagsters. Zij hebben hierbij verzocht om onmiddellijke
terugtrekking van verweerders kantoor, en in het bijzonder om terugtrekking van verweerder.
2.18 Hierop heeft op 1 oktober 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen het hoofd
JZ en verweerder. Bij brief van 5 oktober 2020 heeft verweerder aan de advocaat van
klaagsters medegedeeld dat hij geen gehoor zal geven aan het verzoek om als advocaat
van het uitzendbureau terug te treden, welk besluit hij heeft toegelicht.
2.19 Op 23 oktober 2020 hebben klaagsters de onderhavige klacht ingediend.
2.20 Verweerder is als advocaat van het uitzendbureau blijven optreden in het geschil
met klaagster sub 1.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 15 gehandeld door klaagsters namens
het uitzendbureau te doen dagvaarden. De onderneming is cliënte van verweerders kantoor
en heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het tegen klaagsters in rechte optreden
door verweerders kantoor.
b) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 6 gehandeld door klaagsters na maanden
van radiostilte plotseling te dagvaarden. Het laatste contact tussen de advocaat van
betrokken partijen was in december 2019 en dat ging niet het opstarten van een bodemprocedure.
c) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 24 en gedragsregel 8 gehandeld door
zich niet te houden aan de tussen hem en de onderneming gemaakte afspraak dat hij
dan wel zijn kantoor niet in rechte tegen de onderneming zouden optreden, en door
deze afspraak bovendien te ontkennen.
3.2 De raad zal de stellingen waarmee klager de klacht heeft onderbouwd hierna,
waar nodig, bij de beoordeling van de klacht bespreken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent
dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline
gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid
toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt.
Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat
(1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt
waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn,
of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn
cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee
een redelijk doel wordt gediend.
5.2 Klaagsters doen mede een beroep op de gedragsregels. Voorop wordt gesteld dat
naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de
normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten
behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en
zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een
advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen
of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze
toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen,
gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het
niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld.
5.3 Een advocaat mag in het algemeen niet optreden tegen een (voormalige) cliënt
van hem of van een kantoorgenoot. Deze norm, als uitvloeisel van de kernwaarde partijdigheid,
is verwoord in gedragsregel 15. De advocaat mag zich niet in de situatie begeven waarin
hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast
moet de cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn
persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter
beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt (vgl. onder
andere HvD 26 januari 2018, 170210 en 5 februari 2018, 170205). Dat vloeit reeds voort
uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in gedragsregel 15 lid
3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen
vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn
vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. In twijfelgevallen
dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie.
Klachtonderdeel a) en c)
5.4 Deze klachtonderdelen lenen zich vanwege hun samenhang voor gezamenlijke beoordeling.
5.5 Klaagsters hebben, samengevat, het volgende gesteld. Verweerders kantoor trad
als huisadvocaat op van zowel het uitzendbureau als de onderneming. De belangen van
het uitzendbureau en de onderneming zijn in oktober 2019 tegenover elkaar komen te
staan. Dat sprake was van een belangenconflict in de zin van gedragsregel 15 was evident.
De onderneming heeft tegenover verweerder uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het
optreden in rechte van verweerders kantoor in het geschil over de beëindiging van
de samenwerkingsovereenkomst. Het hoofd JZ heeft, mede in haar hoedanigheid van advocaat
in dienstbetrekking, vervolgens met verweerder afgesproken dat hij alleen bij de onderhandelingen
betrokken zou zijn en zich zou terugtrekken als het tot een procedure kwam. Daarom
heeft de onderneming niet tegen het optreden van verweerder geprotesteerd. Verweerder
is de gemaakte afspraak niet nagekomen en hij heeft deze ontkend. Uit de stukken blijkt
dat de afspraak wel degelijk is gemaakt. Hierdoor heeft verweerder het vertrouwen
van het hoofd JZ geschonden en onjuiste informatie aan de onderneming verstrekt.
5.6 Verweerder heeft, samengevat, het volgende tot zijn verweer aangevoerd. Het
in de e-mail van 24 oktober 2019 door de onderneming geuite bezwaar zag uitsluitend
op klaagster 1. Klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 zijn nooit cliënten van verweerders
kantoor geweest, zij kwamen pas in 2020 als gedaagden bij het uitzendbureau in beeld.
De vermeende toezegging van verweerder kan dus geen betrekking hebben gehad op deze
drie vennootschappen. Zij zijn niet rechtstreeks in hun belang getroffen en moeten
daarom niet-ontvankelijk in de klacht worden verklaard. Verweerder heeft ook niet
tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Verweerder had ongeclausuleerde instemming
van de CEO van de onderneming gekregen om namens het uitzendbureau op te treden. Ook
was dit afgesproken tussen de CEO’s van de onderneming en het uitzendbureau. Verweerder
heeft deze instemming bevestigd bij e-mail van 23 oktober 2019. Bij e-mail van 24
oktober 2019 (om 16.15 uur) van het hoofd JZ werd aan reeds verleende instemming voorbij
gegaan en daarom heeft verweerder het hoofd JZ telefonisch om opheldering gevraagd.
Blijkens haar e-mail van 24 oktober 2019 (om 18.24 uur) heeft het hoofd JZ het telefoongesprek
onjuist geïnterpreteerd. Daarin staat dat verweerder zou hebben toegezegd dat zijn
kantoor zich zou terugtrekken als het tot een procedure zou komen, maar verweerder
heeft die toezegging niet gedaan. Verweerder heeft er bewust voor gekozen om niet
op dit punt te reageren om de relatie niet onnodig te belasten en omdat het hoofd
JZ in haar e-mail ook aangaf dat zij één en ander nog met alle betrokkenen zou bespreken.
Het hoofd JZ is daar niet op teruggekomen en verweerder is namens het uitzendbureau
blijven optreden. Aangezien er geen nieuwe afspraak tot stand was gekomen gold onverkort
de instemming van de CEO. De onderneming heeft ook nooit bezwaar tegen het optreden
van verweerder gemaakt, ook niet na de ingebrekestelling en sommatie van 19 november
2019. Verweerder beschikt voorts niet over vertrouwelijke informatie als bedoeld in
gedragsregel 15 lid 3 sub b die in het onderhavige geschil tegen de onderneming gebruikt
kan worden. Het geschil houdt ook geen verband met zaken waarin de onderneming wordt
bijgestaan door verweerders kantoor als bedoeld in gedragsregel 15 lid 3 sub a. Verder
heeft de onderneming er geen rechtens te respecteren belang bij dat verweerder zich
in deze fase van de procedure terugtrekt, mede omdat verweerder wel mag blijven optreden
tegen vennootschappen die nooit cliënt van verweerders kantoor zijn geweest. Ook zou
het groot nadeel voor het uitzendbureau opleveren als zij een andere advocaat moet
inschakelen, omdat zij hierdoor op kosten wordt gejaagd en omdat de nieuwe advocaat
niet bij gebeurtenissen betrokken is geweest.
5.7 De raad overweegt als volgt.
5.8 Het gaat hier om een kwestie met grote (financiële) belangen van beide betrokken
bedrijven. Gelet op het feit dat zowel de onderneming van klaagsters en het uitzendbureau
cliënt van verweerder dan wel verweerders kantoor zijn, was het verweerder niet toegestaan
om tegen één van hen op te treden om de hiervoor onder 5.3 genoemde redenen. De in
gedragsregel 15 lid 3 genoemde uitzonderingsmogelijkheden deden zich niet voor. Verweerder
had dus instemming als bedoeld in gedragsregel 15 lid 4 van de onderneming nodig om
het uitzendbureau te kunnen bijstaan bij de afwikkeling van de contractuele relatie
met de onderneming. Die instemming heeft verweerder bij e-mail van 23 oktober 2019
gevraagd. Vast staat dat het hoofd JZ namens de onderneming binnen een dag hier bezwaar
tegen heeft gemaakt, te weten bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 16.15 uur). Enkele
uren later (bij e-mail van 18.24 uur) heeft het hoofd JZ aan verweerder medegedeeld
dat zij zich willen beraden over het voorstel van verweerder dat verweerders kantoor
het uitzendbureau kan bijstaan in de onderhandelingen, en de toezegging dat verweerders
kantoor zich zal terugtrekken als partijen niet tot overeenstemming komen en het tot
een procedure komt. Gelet op de inhoud van deze mededeling was dus nog niet duidelijk
of de onderneming akkoord zou gaan met het optreden van verweerder voor het uitzendbureau,
ook niet in de meer beperkte rol zoals het hoofd JZ in haar e-mail heeft omschreven.
Dat heeft verweerder destijds onderkend, blijkens zijn brief van 5 oktober 2020 aan
de advocaat van klaagsters. Verweerder heeft toen “De kernboodschap van deze e-mail
(…) opgevat als de mededeling dat [de onderneming] nog niet de bij e-mail van 16.15
uur geuite bezwaren had teruggenomen en dat [de onderneming] daar nog op zou terugkomen”.
5.9 Verweerder stelt thans dat het hoofd JZ niet op de kwestie terug is gekomen
zodat onverkort de instemming van de CEO gold en dat de onderneming later ook nooit
bezwaren tegen het optreden van verweerder heeft geuit. Verweerder heeft in dit verband
ter zitting ook nog aangevoerd dat de inhoud van de e-mail van het hoofd JZ moet worden
bezien in het licht van het kort daarna op 24 oktober 2019 tussen hen gevoerde telefoongesprek,
waaruit volgens verweerder bleek dat het bezwaar van het hoofd JZ verband hield met
het feit dat haar echtgenoot partner bij verweerders kantoor was. Verweerders stelt
thans dat het zijn indruk was dat het bezwaar een persoonlijke opvatting van het hoofd
JZ was en dat zij binnen de onderneming is “overruled”, omdat de CEO er later ook
nooit op teruggekomen is.
5.10 De raad volgt dit verweer niet. Verweerder had zich kunnen en moeten realiseren
dat de duidelijke schriftelijke mededeling van het hoofd JZ dat verweerder niet voor
de onderneming mocht optreden - gedaan in haar hoedanigheid van hoofd juridische zaken
èn advocaat - vóór een eventuele eerdere mondelinge instemming van de CEO van de onderneming
ging. Bovendien heeft het hoofd JZ haar e-mails van 24 oktober 2019 aan verweerder
in kopie naar de CEO gezonden en heeft de CEO deze niet tegengesproken. Onder de gegeven
omstandigheden had verweerder er dus op zijn minst aan moeten twijfelen of hij de
vereiste instemming van de onderneming had verkregen. Verweerder beroept zich er op
dat het hoofd JZ niet op de kwestie is teruggekomen, maar hij gaat er aan voorbij
dat het in zijn belang was om de instemming duidelijk vast te leggen. Daarbij verwijst
de raad naar de toelichting bij gedragsregel 15, waarin wordt gesteld dat ook in twijfelgevallen
de advocaat er beter aan doet om af te zien van het optreden. Verweerder had moeten
inzien dat het op zijn weg lag om zelf op de kwestie terug te komen, zeker ook gelet
op de grote belangen van de betrokken partijen. Zolang er geen andersluidend (instemmend)
schriftelijk bericht van de onderneming was, mocht verweerder er niet vanuit gaan
dat hij instemming had verkregen en mocht hij dus niet tegen de onderneming optreden.
Dat verweerder niet heeft gereageerd op de e-mail van 8 september 2020 van de bedrijfsjurist
van de onderneming waarin zij hem heeft gevraagd welke advocaat het uitzendbureau
zal bijstaan in de procedure, acht de raad veelzeggend.
5.11 Overigens heeft verweerder in zijn brief van 5 oktober 2020 aan de advocaat van
klaagsters geschreven dat hij “door een combinatie van factoren een verkeerde conclusie
[heeft] getrokken”, en “Ik heb toen in ieder geval het uitblijven van een definitieve
reactie van [het hoofd JZ] niet uitgelegd als een stilzwijgend ‘ja’ van de zijde van
[de onderneming] op hetgeen [het hoofd JZ] en ik zouden hebben besproken. Ik dacht
simpelweg dat dit issue volledig van tafel was. Wellicht heb ik dat makkelijk aangenomen
en had ik daar nog navraag naar kunnen doen” . Of ik toen vond dat het op de weg
lag van [de onderneming] om daar nog op terug te komen, weet ik niet maar ik weet
wel dat het dossier 9…) inhoudelijk toen zoveel stof deed opwaaien en zoveel tijd
van mij vergde dat het ook heel goed mogelijk is dat dit onderwerp bij mij toen verder
van de radar is verdwenen.”. Verweerder heeft op dat moment feitelijk erkend dat hij
op dit punt niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld.
5.12 Verder is de raad van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en verklaringen
van partijen voldoende is komen vast te staan dat tussen verweerder en het hoofd JZ
is afgesproken dat hij zich zou terugtrekken als het tussen de onderneming en het
uitzend-bureau tot een procedure kwam. Die afspraak volgt duidelijk uit de e-mail
van het hoofd JZ van 24 oktober 2019 (om 18.24 uur) aan verweerder. Verweerder heeft
de inhoud daarvan toen niet weersproken, hetgeen voor de hand had gelegen als het
in e-mail genoemde voorstel en de toezegging onjuist waren. Voorts kan de afspraak
worden afgeleid uit het feit dat de onderneming geen bezwaar heeft gemaakt tegen het
optreden van verweerder in de periode oktober 2019-september 2020, uit het feit dat
op het moment dat de dagvaarding tegen de onderneming werd uitgebracht zij direct
aan verweerder heeft gevraagd wie als advocaat in de procedure zou optreden en uit
het feit dat de onderneming vlak voor en na het uitbrengen van de dagvaarding op 11
september 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen het optreden in rechte van verweerder.
Bovendien acht de raad de verklaring die verweerder voor zijn handelwijze heeft gegeven
weinig overtuigend. Overigens volgt de gemaakte afspraak ook uit de interne e-mails
van het hoofd JZ van 24 oktober 2019 (om 17.33 uur) en 28 oktober 2019.
5.13 Verweerder heeft zich er nog op beroepen dat klaagsters sub 2, sub 3 en sub
5 nooit cliënten van verweerders kantoor geweest, dat de afspraak dus geen betrekking
kan hebben gehad op deze drie vennootschappen en dat deze klaagsters niet-ontvankelijk
in de klacht moeten worden verklaard. Dat verweer faalt. De onderneming bestaat uit
een moederbedrijf met meerdere vennootschappen. Zij hebben allen belang bij nakoming
van de met het hoofd JZ gemaakte afspraak. Indien hierover anders zou worden geoordeeld
zou verweerder toch in rechte tegen de overige vennootschappen van de onderneming
kunnen optreden, wat zich niet verdraagt met kennelijke strekking van de afspraak.
Verder heeft verweerder namens het uitzendbureau niet alleen klaagsters sub 1 en sub
4 maar ook de andere klaagsters gedagvaard zodat zij rechtstreeks in hun belang zijn
geraakt.
5.14 De raad concludeert dat verweerder door zonder de vereiste instemming en in
weerwil van de met het hoofd JZ gemaakte afspraak in rechte tegen de onderneming op
te treden, tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagsters heeft gehandeld. Met zijn
handelen heeft verweerder niet alleen gedragsregel 15 overtreden, maar ook anderszins
onvoldoende inzicht getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid. De klachtonderdelen
a) en c) worden gegrond verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.15 In dit klachtonderdeel wordt erover geklaagd dat verweerder klaagsters rauwelijks
heeft gedagvaard. Volgens klaagsters heeft vond het laatste contact tussen haar advocaat
en verweerder plaats in december 2019 en hield dat geen verband met het aanhangig
maken van een procedure. Pas in september 2020 werd klaagsters duidelijk dat verweerder
namens het uitzendbureau een procedure aanhangig zou maken.
5.16 Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens hem was tijdens een bespreking
op 29 oktober 2019 al duidelijk dat verweerder namens het uitzendbureau een bodemprocedure
aanhangig zou maken over de hoofdvraag die betrokken partijen verdeeld hield en heeft
hij hierover in december 2019 overleg gehad met de advocaat van de onderneming. De
dagvaarding is in februari 2020 ook besproken tijdens de overleggen tussen de CEO’s
van het uitzendbureau en de onderneming en in mei 2020 tijdens het overleg tussen
de CEO van het uitzendbureau en een jurist van de onderneming. Verder was de onderneming
al in juni 2020 bezig met het voorbereiden van de memorie van antwoord. Ook heeft
verweerder op 8 september 2020 aangekondigd dat de dagvaarding die week door de deurwaarder
aan de onderneming zou worden betekend.
5.17 De raad is van oordeel dat geen sprake is geweest van rauwelijks dagvaarden.
Klaagsters hebben onvoldoende weersproken dat vanaf oktober 2019 voor alle betrokkenen
wel duidelijk was dat het geschil in een procedure zou uitmonden. Evenmin hebben klaagsters
betwist dat de dagvaarding in de periode januari-augustus 2020 een aantal keer is
besproken. Ook staat vast dat verweerder de dagvaarding enkele dagen voordat deze
werd uitgebracht heeft aangekondigd. Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft, zoals hiervoor overwogen, in strijd gehandeld met artikel
46 Advocatenwet door in strijd met gedragsregel 15 tegen klaagsters op te treden.
Daarnaast heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarde partijdigheid van
artikel 10a Advocatenwet. De in september 2020 geuite bezwaren van klaagsters heeft
verweerder naast zich neergelegd, hij is doorgegaan met de procedure. Tijdens de zitting
van de raad heeft verweerder ook geen inzicht getoond in het verwijtbare van zijn
handelen. Een en ander rekent de raad verweerder zwaar aan. De raad zal in dit geval
volstaan met de maatregel van berisping, waarbij de raad rekening houdt met het blanco
tuchtrechtelijke verleden van verweerder.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht
van € 50,- vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagsters
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagsters. Klaagsters geven
binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a en c gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagsters,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs. P. van Lingen en K.C. van Hoogmoed, leden, bijgestaan door mr. N. Bakker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.
Griffier Voorzitter