ECLI:NL:TADRAMS:2022:80 Raad van Discipline Amsterdam 21-826/A/A 21-827/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:80 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-05-2022 |
Datum publicatie: | 24-05-2022 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | klacht tegen advocaten wederpartij. Verweerders zouden de regels van een eerlijk proces hebben geschonden, alsmede de belangen van een van de klagers nodeloos en op ontoelaatbare wijze hebben geschaad. De klachten worden ongegrond verklaard. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 2 mei 2022
in de zaak 21-826/A/A en in de zaak 21-827/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
gemachtigde: mr. J.Ph. de Korte
over:
verweerders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 27 oktober 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Op 7 oktober 2021 heeft de raad de klachtdossiers met de kenmerk 2020-1270999
en 2020-1272286 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 21 maart 2022. Daarbij
waren klagers, de gemachtigde van klagers en verweerders aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mail van klagers van 28 oktober 2021, met bijlagen, en de e-mail van verweerders
van 18 januari 2022, met bijlage.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 21 april 2020 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen
in een geschil tussen Unibail Rodamco Nederland Winkels B.V. (hierna: URW) en HBC
en HBC Netherlands B.V., met betrekking tot de huurpenningen van een bedrijfspand
te Almere. In dat vonnis is HBC op grond van een door HBC ten behoeve van haar dochtervennootschap
HBC Netherlands B.V. afgegeven concerngarantie onder andere tot betaling van het volgende
veroordeeld:
- € 3.016.559,19 aan huurachterstand, berekend tot en met juli 2019;
- € 136.254,38 per maand aan basishuur over de maanden augustus 2019 tot en met december
2019;
- € 24.965,00 aan investeringsafhankelijk huur over de maand augustus 2019;
- € 25.574,00 aan investeringsafhankelijke huur over de maanden september 2019 tot
en met december 2019;
2.3 Op 29 mei 2020 heeft verweerster, namens URW, HBC in kort geding voor de kantonrechter
van de rechtbank Amsterdam gedagvaard (hierna: het kort geding). Klager sub 2 stond
HBC in die procedure bij. Ook in die procedure werd op grond van de HBC afgegeven
concerngarantie de betaling van huurtermijnen gevorderd. De mondelinge behandeling
in deze procedure stond op 23 september 2020 om 13:30 uur gepland.
2.4 Op 3 juni 2020 heeft URW, op grond van het vonnis van de kantonrechter van
21 april 2020 en op initiatief van verweerder, ten laste van HBC executoriaal derdenbeslag
gelegd onder een groot aantal financiële instellingen. Daarbij is steeds gesteld dat
HBC de bedragen zoals opgenomen in het vonnis van 21 april 2020 (en zoals hiervoor
onder 2.3 vermeld) schuldig is. Die beslagen hebben geen doel getroffen.
2.5 Op vrijdag 18 september 2020 heeft verweerster in het kort geding tussen URW
en HBC per aangetekende post de producties 13 tot en met 17 aan de rechtbank en klager
sub 2 gezonden. Deze producties zijn op 18 september 2020 aan PostNL aangeboden en
op 21 september 2020 om 12:55 uur door PostNL bij de rechtbank afgeleverd. Klager
sub 2 heeft deze producties op 22 september 2020 omtrent 17:53 uur van PostNL ontvangen.
2.6 Op maandag 21 september 2020 heeft verweerster per e-mail van 4:53 uur en per
aangetekende post, productie 18 in het kort geding tussen URW en HBC aan de rechtbank
en klager sub 2 gezonden.
2.7 Tijdens de op 23 september 2020 gehouden mondelinge behandeling in het voormelde
kort geding, waarbij verweerster en verweerder samen namens URW optraden, heeft klager
sub 2 bezwaar gemaakt tegen de door URW ingediende producties 13 tot en met 17. Het
door de kantonrechter opgestelde proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt
daarover het volgende:
“De gemachtigde van HBC heeft bij aanvang van de zitting bezwaar gemaakt tegen de
nagekomen producties 13 tot en met 17 van Unibail. De kantonrechter heeft ten aanzien
van deze stukken aan het einde van de zitting het volgende opgemerkt.
Nagekomen stukken: mocht ik iets zien in die stukken wat ik van belang acht voor de
beslissing, dan zal ik u de gelegenheid geven erop te reageren.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten het volgende.
a) Dat verweerders de gedragsregels omtrent een eerlijk proces en mededelingen
aan de rechter hebben geschonden,
b) Dat verweerster zich heeft gedragen op een wijze die een behoorlijk advocaat
niet betaamt,
c) Dat verweerder op onnodige en op ontoelaatbare wijze de belangen van de
wederpartij heeft geschonden middels de beslaglegging waarbij verweerder wist of
behoorde te weten dat de door hem ingeschakelde deurwaarder onvolledig was geïnformeerd.
4 VERWEER
4.1 Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 Dit klachtonderdeel ziet op de door verweerders op 21 september 2020 in het
kort geding ingediende producties 13 tot en met 17. Klagers hebben die producties
op 22 september 2020 ontvangen en verwijten verweerders allereerst dat zij er niet
voor hebben zorggedragen dat klagers deze producties gelijktijdig met de rechtbank
hebben ontvangen.
5.2 Daarnaast stellen klagers dat verweerders ter zitting van het kort geding
de rechter bij herhaling verkeerd hebben ingelicht omtrent het moment van verzending
van die producties 13 tot en met 17 aan klagers. Klagers stellen dat als verweerders
de rechter naar waarheid zouden hebben geïnformeerd, de rechter die producties dan
buiten beschouwing zou hebben gelaten of tenminste klagers in de gelegenheid zou hebben
gesteld zich bij akte over de producties uit te laten. Het vonnis in het kort geding
is daarmee door toedoen van klagers in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor
tot stand gekomen, aldus klagers.
5.3 Bij de beoordeling van deze klacht wordt voorop gesteld dat een advocaat op
grond van gedragsregel 21 de mogelijkheid heeft om de rechter te benaderen aan wiens
oordeel de zaak onderworpen is, mits dit schriftelijk geschiedt onder gelijktijdige
toezending van een afschrift van de mededeling aan de advocaat van de wederpartij.
Daarnaast volgt uit gedragsregel 8 dat de advocaat zich zowel in als buiten rechte
dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet,
althans behoort te weten, dat die onjuist is.
5.4 Overwogen wordt dat niet in geschil is dat klagers de producties 13 tot en
met 17 een dag later dan de rechtbank hebben ontvangen. Uit de door verweerders overgelegde
stukken blijkt evenwel dat verweerders voormelde producties op 18 september 2020
gelijktijdig aan PostNL hebben aangeboden. PostNL heeft daarover desgevraagd aan verweerders
verklaard dat de twee sets bij PostNL in verschillende sorteerbakken zijn beland,
waardoor de producties niet gelijktijdig bij de rechtbank en klagers zijn bezorgd.
Hieruit blijkt niet dat verweerders bij de verzending van die producties de opzet
hebben gehad, of de aanmerkelijke kans daarop hebben aanvaard, dat klagers de voor
hun bestemde set producties een dag later dan de rechtbank zouden ontvangen.
5.5 Afgezien daarvan wordt geen grond gezien voor het oordeel dat klagers zijn
benadeeld door de latere ontvangst van voormelde producties. Uit het proces-verbaal
van de zitting van 23 september 2020 blijkt namelijk dat de rechter naar aanleiding
van de door klagers opgeworpen bezwaren tegen die producties, heeft meegedeeld dat
zij klagers in de gelegenheid zou stellen om schriftelijk te reageren op de producties
13 tot en met 17 indien zij die producties voor de beoordeling van belang achtte.
Uit de omstandigheid dat klagers na de zitting vervolgens niet in gelegenheid zijn
gesteld om op die producties schriftelijk te reageren, volgt dat de rechter die producties
kennelijk niet voor de beoordeling van belang heeft geacht. Dat dit anders zou liggen
hebben klagers onvoldoende onderbouwd.
5.6 Verweerders hebben voorts betwist dat zij ter zitting van het kort geding hebben
verklaard dat zij de producties 13 tot en met 17 ook per e-mail aan klagers hadden
gezonden. Verweerder stellen dat zij ter zitting alleen hebben verklaard dat productie
18 gelijktijdig per e-mail aan klagers is verzonden. Vastgesteld wordt dat partijen
op dit punt dus een verschillende lezing hebben over de feitelijke gang van zaken
tijdens de zitting van het kort geding. Nu ook uit het proces-verbaal van de zitting
niet blijkt wie op dit punt gelijk heeft, kan het verwijt dat klagers aan verweerders
maken niet gegrond worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat
het woord van klagers minder geloof verdient dan dat van verweerders, doch op de omstandigheid
dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar
is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag kunnen worden
gelegd. Deze feiten kan de Raad ten aanzien van hetgeen door verweerders ter zitting
over de verzending van de producties 13 tot en met 17 is verklaard, hier dus niet
vaststellen.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel a ongegrond is.
Klachtonderdeel b)
5.8 Dit klachtonderdeel is door klagers ingetrokken, zodat het geen bespreking
behoeft.
Klachtonderdeel c)
5.9 Dit klachtonderdeel ziet op de executoriale beslagen die op grond van het vonnis
van de kantonrechter van 21 april 2020 onder een groot aantal financiële instellingen
is gelegd. Klagers verwijten verweerder dat hij opdracht heeft gegeven voor het leggen
van deze executoriale beslagen terwijl hij wist, althans moest begrijpen, dat het
bedrag waarvoor het beslag te hoog was en dat het beslag geen doel zou treffen. Klagers
stellen dat daarmee de belangen van HBC nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad.
5.10 Uitgangspunt bij de beoordeling is dat aan de advocaat een grote mate van
vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem
passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot,
tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat
behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt
wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat
hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van
middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig
noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
5.11 Ten aanzien van de hoogte van het bedrag waarvoor in opdracht van verweerder
executoriaal beslag is gelegd, heeft verweerder aangevoerd dat na het kantonvonnis
van 21 april 2020 tussen de raadslieden van URW en HBC een discussie is ontstaan over
de vraag of het bedrag waartoe HBC in het kantonvonnis was veroordeeld diende te worden
verhoogd met btw. Verhoogd met btw kwam de vordering op HBC op grond van het kantonvonnis
van 21 april 2020 uit op een bedrag van € 4.021.003,07, dus hoger dan het bedrag waarvoor
executoriaal beslag is gelegd. Ten tijde van het leggen van het executoriale beslag
was de discussie daarover nog niet beslecht. Verweerder stelt dat hij op dat moment
niet heeft gerealiseerd dat duidelijk was dat een deel van de vordering reeds was
betaald en stelt dat hij desgevraagd een correctie zou hebben toegepast, mits HBC
het bedrag dat zij aan URW was verschuldigd zou hebben bevestigd. URW heeft echter
nooit de intentie gehad om met het beslag voor meer verhaal te halen dan waarop zij
recht had. Nu het beslag -uiteindelijk- geen doel heeft getroffen, heeft HBC van het
beslag ook geen nadeel ondervonden, aldus verweerder. Verder heeft verweerder aangevoerd
dat het belang van het leggen van het beslag met name was gelegen in het voorkomen
dat URW in een executieprocedure in Canada het verwijt zou krijgen dat door haar in
Nederland onvoldoende pogingen waren gedaan om op HBC verhaal te halen, te meer nu
niet geheel kon worden uitgesloten dat HBC in Nederland toch (een) vermogensbestandde(e)l(en)
had.
5.12 De raad is van oordeel dat verweerder voldoende inzichtelijk heeft gemaakt
waarom bij de executoriale beslaglegging is vastgehouden aan de bedragen zoals opgenomen
in het kantonvonnis van 21 april 2020. Tevens heeft verweerder met het voormelde verweer
voldoende inzichtelijk gemaakt wat het belang van URW was om in Nederland ten laste
van HBC onder een groot aantal financiële instellingen beslag te leggen, ook al was
ten tijde van het leggen van die beslagen er weinig tot geen verwachting dat deze
beslagen doel zouden treffen. Dat in een executieprocedure in Canada de vraag aan
de orde zou komen of URW voldoende inspanningen tot verhaal in Nederland had ondernomen,
heeft klager ook niet betwist. Nu de beslagen bovendien geen doel hebben getroffen,
ziet de raad hier geen grond voor het oordeel dat door de in opdracht van verweerder
gelegde beslagen de belangen van HBC nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad.
Voor een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder voor de gelegde beslagen ziet de raad
daarom geen grond. Ook dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
5.13 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond
is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond;
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs. D. Horeman en I.J. de Laat,
leden, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 2 mei 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 2 mei 2022