ECLI:NL:TADRAMS:2022:78 Raad van Discipline Amsterdam 21-834/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:78 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-05-2022 |
Datum publicatie: | 24-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-834/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | klacht tegen eigen advocaat. Verweerder zou klager onder meer niet gewezen hebben op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp. Dit klachtonderdeel wordt gegrond verklaard. De overige klachtonderdelen worden ongegrond verklaard. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 2 mei 2022
in de zaak 21-834/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
gemachtigde: mr. F.C. Schirmeister
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 november 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 14 oktober 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020-1276501
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 21 maart 2022. Daarbij
waren klager, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mail van verweerder van 2 november 2021, met bijlagen, en de e-mail van klager
van 8 november 2021, met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is op 26 september 2015 betrokken geweest bij een kop-staart botsing.
Hij heeft daarbij rug- en nekletsel opgelopen. Sindsdien hebben verschillende belangenbehartigers
klagers dossier behandeld. Verweerder is vanaf juni 2020 gedurende enige maanden als
klagers advocaat opgetreden. In de door verweerder op 11 juni 2020 verzonden opdrachtbevestiging
staat vermeld dat het uurtarief van verweerder € 290,00 bedraagt en dat de werkzaamheden
bij Achmea schadeverzekeringen N.V. (hierna: Achmea) zullen worden gedeclareerd. Verweerder
heeft daarna namens klager onderhandelingen met Achmea gevoerd om te komen tot een
slotbetaling voor klager.
2.3 Op 15 september 2020 heeft verweerder aan Achmea tegen finale kwijting een
slotbetaling van € 140.000,00 voorgesteld, met een door Achmea te betalen percentage
van 15% aan buitengerechtelijke kosten, inclusief btw. In een e-mail van 15 september
2020 heeft klager aan verweerder toestemming gegeven om dat bod door te zetten.
2.4 Bij e-mail van 16 september 2020 heeft Achmea aan verweerder meegedeeld dat
zij instemde met het voorstel. Bij die e-mail was een vaststellingsovereenkomst gevoegd,
waarin de door klager geleden en te lijden schade is vastgesteld op een bedrag van
€ 210.000,00 en de aan klager te verrichten slotuitkering, na aftrek van reeds door
Achmea aan klager betaalde voorschoten van € 70.000,00, op € 140.000,00 werd bepaald.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten bepaalde deze vaststellingsovereenkomst
het volgende:
4. Verzekeraar betaalt naast het hiervoor genoemde schadebedrag, de redelijke buitengerechtelijke
kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek. (…) Belanghebbende
verklaart door ondertekening van deze overeenkomst, tenzij uitdrukkelijk anders is
of wordt overeengekomen, dat verzekeraar de thans nog resterende buitengerechtelijke
kosten rechtstreeks aan de belangenbehartiger betaalbaar mag stellen. De totale buitengerechtelijke
kosten incl. BTW bedragen 15% van € 210.000 = € 38.115 incl. btw.
2.5 In een e-mail van 21 september 2020 heeft verweerder aan Achmea gevraagd of
uit het bedrag van € 38.115,00 dat door Achmea betaalbaar wordt gesteld ook belangenbehartigers
moesten worden betaald die klager eerder bij hebben gestaan. Verder heeft verweerder
in die e-mail de derdengeldenrekening van zijn kantoor aan Achmea doorgegeven waarop
de buitengerechtelijke kosten konden worden overgemaakt. In reactie daarop heeft verweerder
van Achmea op 21 september 2020 een overzicht ontvangen waaruit bleek dat Achmea in
de periode voordat verweerder als advocaat van klager optrad, aan andere belangenbehartigers
reeds een bedrag van € 18.236,71 aan buitengerechtelijk kosten had uitgekeerd.
2.6 Verweerder heeft voormelde brief aan Achmea van 21 september 2020, doorgezonden
aan klager. Klager heeft in reactie daarop de samenwerking met verweerder per direct
opgezegd, omdat verweerder de belangen van klager niet voorop zou stellen.
2.7 Klager en verweerder hebben daarna telefonisch overleg gehad. In een e-mail
van 22 september 2020 heeft klager vervolgens meegedeeld dat hij verweerder weer in
dienst nam, maar dat hij niet akkoord ging met een slotuitkering van € 140.000,00
en in plaats daarvan een slotuitkering van € 225.201,00 wenste. In deze e-mail heeft
klager verder, voor zover hier van belang, het volgende aan verweerder meegedeeld:
- Uiteraard vind ik het terecht dat uw wordt betaald voor uw diensten. De BGK dat
aan u wordt uitgekeerd zal 15% zijn van het ontvangen slottermijn.
2.8 Verweerder heeft in reactie daarop aan klager meegedeeld dat hij niet akkoord
kon gaan met de door klager genoemde voorwaarde. Klager heeft vervolgens de samenwerking
met verweerder definitief beëindigd. In de e-mail die verweerder in reactie daarop
aan klager heeft gestuurd heeft verweerder meegedeeld dat hij graag verneemt wie de
opvolgend gemachtigde van klager is zodat hij het dossier aan hem kan doen toesturen.
2.9 Op 29 september 2020 heeft klager zich onaangekondigd op het kantoor van verweerder
gemeld met de vraag om overhandiging van zijn dossier. Na tussenkomst van de politie
is toen het dossier van klager aan hem overhandigd.
2.10 In een e-mail van 2 oktober 2020 heeft verweerder Achmea verzocht om aan hem,
vanwege de voor klager verrichte werkzaamheden, een bedrag van € 19.878,29 aan buitengerechtelijke
kosten te betalen. Achmea heeft in reactie daarop meegedeeld dat nu verweerder niet
meer de belangenbehartiger van klager is, de buitengerechtelijke kosten niet meer
bevrijdend aan hem kunnen worden betaald.
2.11 Op 5 oktober 2020 heeft verweerder aan klager inzake de door hem voor klager
verrichte werkzaamheden, een factuur voor een bedrag van € 21.000,00, inclusief btw,
gezonden. De daarbij gevoegde specificatie vermeldt 3591 minuten aan door verweerder
voor klager verrichte werkzaamheden.
2.12 Bij dagvaarding van 25 november 2020 is verweerder tegen klager bij de kantonrechter
van de rechtbank Amsterdam een procedure gestart, waarin verweerder de veroordeling
van klager tot betaling van voormelde factuur van € 21.000,00 vorderde. Bij vonnis
van 18 juni 2021 heeft de kantonrechter de vordering van verweerder toegewezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft ten onrechte bij assuradeuren (Achmea) aanspraak gemaakt op
buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 38.115.
b) Verweerder heeft klager nooit gewezen op de mogelijkheid van gesubsidieerde
rechtsbijstand ondanks het beperkte inkomen van klager en de factuur die verweerder
aan klager voor zijn werkzaamheden heeft gestuurd is niet correct.
c) Verweerder heeft geweigerd aan klager op diens verzoek zijn complete dossier
toe te sturen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5. BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 Dit klachtonderdeel gaat over het percentage van 15% aan buitengerechtelijke
kosten dat was opgenomen in voorstel dat verweerder op 15 september 2020 aan Achmea
heeft gedaan. Omgerekend kwam dit percentage van 15% neer op een bedrag van € 38.115,00
aan buitengerechtelijke kosten (zie 2.4). Klager stelt, althans zo begrijpt de raad
deze klacht, dat verweerder daarmee excessief heeft gedeclareerd, dan wel dat daaruit
blijkt dat verweerder bij zijn handelen als advocaat niet het belang van klager heeft
gediend maar alleen zijn eigen belang.
5.2 De raad overweegt het volgende. Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk
advocaat betaamt, dient zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die
sinds 1 januari 2015 zijn vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. De kernwaarde onafhankelijkheid
brengt onder meer mee dat een advocaat onafhankelijk, ook van zijn cliënt, en alleen
in diens belang zonder dat hij een persoonlijk belang heeft, dient op te treden.
5.3 De raad is van oordeel dat verweerder hier geen tuchtrechtelijk verwijt valt
te maken. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk allereerst dat klager in een
e-mail van 15 september 2020 aan verweerder toestemming heeft gegeven om aan Achmea
een bod te doen waarin een percentage van 15% aan buitengerechtelijke kosten was opgenomen
(zie 2.3). Klager heeft daar dus mee ingestemd. Sterker nog, ook in de e-mail die
klager nadien zelf op 22 september 2020 aan verweerder heeft gestuurd was als voorstel
een percentage van 15% aan buitengerechtelijke kosten opgenomen (zie 2.7). Belangrijker
is evenwel dat uit de overgelegde stukken tevens blijkt dat het bedrag van € 38.115,00
niet exclusief voor verweerder was bestemd, maar dat dit het totaalbedrag aan buitengerechtelijke
kosten betrof dat door Achmea aan door klager ingeschakelde belangenbehartigers beschikbaar
zou worden gesteld. Voor zover Achmea aan andere door klager ingeschakelde belangenbehartigers
reeds buitengerechtelijke kosten had betaald, dienden die eerdere betalingen dus in
mindering te worden gebracht op het bedrag van € 38.115,00. Op 21 september 2020 heeft
Achmea desgevraagd aan verweerder meegedeeld dat er aan andere door klager ingeschakelde
belangenbehartigers reeds een bedrag van € 18.236,71 was betaald (zie 2.5). Voor verweerder
was voor de werkzaamheden die hij ten behoeve van klager heeft verricht dus een bedrag
van € 19.878,29 aan buitengerechtelijke kosten beschikbaar. De raad ziet onvoldoende
grond om dat bedrag in de gegeven omstandigheden, ook gezien de urenspecificatie van
verweerder waar niet expliciet en afdoende kritiek op is uitgeoefend, als excessief
of als niet in het belang van klager te kunnen bestempelen. Deze klacht is daarmee
ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.4 Klager stelt dat verweerder hem nooit heeft gewezen op de mogelijkheid van
gesubsidieerde rechtsbijstand. Bij de beoordeling van deze klacht stelt de raad het
volgende voorop. Vanaf het moment dat een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij
de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken. Meer algemeen is hij
verplicht zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en
afspraken. Voorts dient hij zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet
dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover zijn
cliënt had geschat. Daarbij dient hij het maken van onnodige kosten te vermijden.
5.5 Een advocaat heeft tevens de verplichting een (toekomstige) cliënt erop te
wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Deze
verplichting geldt niet alleen bij het openen van een nieuwe zaak, maar ook bij voortzetting
of heropening daarvan door een (opvolgend) advocaat. Bij het nakomen van deze verplichting
zal de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid moeten betrachten. Als norm voor
die zorgvuldigheid heeft te gelden dat een cliënt, die mogelijk in aanmerking komt
voor gefinancierde rechtshulp maar daarvan afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk
en duidelijk op wordt gewezen dat hij afstand doet van het recht op gefinancierde
rechtshulp. Tevens zal de advocaat zich er deugdelijk van moeten vergewissen dat de
cliënt weet en begrijpt welk recht hij prijsgeeft. Derhalve heeft de advocaat de plicht
na te gaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van zijn eventuele
recht op gefinancierde rechtshulp en dat hij de consequenties daarvan overziet en
kan dragen.
5.6 Uit de opdrachtbevestiging blijkt niet dat verweerder, zoals hij behoorde te
doen, aan klager direct bij aanvaarding van de opdracht en aanvang van de werkzaamheden
heeft voorgehouden dat klager mogelijk belang zou kunnen hebben bij het verkrijgen
van gefinancierde rechtsbijstand, noch dat verweerder, zoals hij eveneens behoorde
te doen, zich heeft vergewist van (de deugdelijkheid van) de motieven van klager om
dat niet te willen. Indien verweerder dat een en ander wel heeft gedaan, zoals hij
stelt, dan had hij dat (ook) schriftelijk behoren te bevestigen, aangezien het ging
om voorlichting/advisering over een voor klager ingrijpende beslissing. Dat Achmea
reeds aansprakelijkheid had erkend en dat in de opdrachtbevestiging was opgenomen
dat verweerder bij Achmea zijn werkzaamheden zou declareren, maakt het voorgaande
niet anders. Dit doet immers niet af aan de verplichting van verweerder om in de opdrachtbevestiging
op te nemen dat met klager de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp was besproken,
maar dat klager daarvan af zag. Dit klachtonderdeel is daarmee in zoverre gegrond.
5.7 Door klager is in dit klachtonderdeel tevens aangevoerd dat de factuur die verweerder op 5 oktober 2020 aan hem voor zijn werkzaamheden heeft gestuurd niet deugdelijk is, maar de raad is van oordeel dat klager dat onderdeel van deze klacht tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder onvoldoende heeft onderbouwd.
Klachtonderdeel c)
5.8 Dit klachtonderdeel ziet op de gang van zaken op 29 september 2020. Klager
heeft zich toen onaangekondigd op het kantoor van verweerder gemeld met het verzoek
aan verweerder om ter plekke aan hem zijn dossier te overhandigen. Verweerder heeft
toen aanvankelijk herhaald wat hij al eerder per e-mail aan klager had meegedeeld,
namelijk dat hij het dossier aan de nieuwe gemachtigde van klager zou toezenden zodra
daarvan de naam bekend was. Omdat klager echter bleef aandringen op overhandiging
van zijn dossier, heeft verweerder uiteindelijk, na tussenkomst van de politie, het
dossier van klager aan hem meegegeven. Over de precieze gang van zaken bij de overdracht
verschillen partijen van mening. Verweerder stelt dat klager zich daarbij intimiderend
heeft gedragen en dat hij daarom de hulp van de politie heeft ingeroepen. Klager betwist
dat hij zich toen intimiderend jegens verweerder heeft opgesteld. Omdat partijen op
dat punt ieder een andere lezing van de feiten hebben, kan de raad niet vaststellen
wie op dat punt gelijk heeft. Nu verweerder die dag, weliswaar via de politie, uiteindelijk
wel aan het verzoek van klager tot overhandiging van zijn dossier heeft voldaan en
de commotie die dag wellicht mede zal zijn veroorzaakt doordat klager zich onaangekondigd
op het kantoor van verweerder heeft gemeld en verweerder dus niet voorbereid was op
het verzoek van klager om ter plekke aan hem het dossier mee te geven, ziet de raad
geen grond om verweerder met betrekking tot de overhandiging van het dossier aan klager
een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken. Dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
6. MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft met het niet opnemen in de opdrachtbevestiging dat met klager
het aanvragen van gesubsidieerde was besproken, tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens
klager gehandeld. De raad acht daarom het opleggen van een maatregel op zijn plaats.
Omdat verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft ten aanzien van het schenden
van deze plicht, ziet de raad aanleiding om te volstaan met het opleggen van een waarschuwing
aan verweerder.
7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50 reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel b gegrond;
- verklaart klachtonderdelen a en c ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs. D. Horeman en I.J. de Laat, leden, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 2 mei 2022