ECLI:NL:TADRAMS:2022:69 Raad van Discipline Amsterdam 22-172/A/A 22-173/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:69 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-04-2022 |
Datum publicatie: | 13-05-2022 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over advocatenkantoor van de eigen advocaat. Kwestie uit 2017. Klager sub 1 is kennelijk niet-ontvankelijk omdat hij geen zelfstandig belang bij de klacht heeft. Overige klagers zijn niet-ontvankelijk in de klacht wegens overschrijding van de driejaarstermijn ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 25 april 2022
in de zaken 22-172/A/A en 22-173/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerders
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) van 23 februari 2022 met kenmerk 1526845/EJH/YH, digitaal
door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde
bijlagen 1 tot en met 11.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Aan klagers sub 2. tot en met 6. zijn een aantal boetes opgelegd voor het laten
werken van buitenlandse werknemers zonder vergunning. Zij hebben hierover geprocedeerd
tot aan de Raad van State (verder: RvS). De RvS heeft uitspraak gedaan op 9 november
2016 en de aan klagers opgelegde boetes verlaagd tot een bedrag van € 60.000,-.
1.2 Klagers wilden beroep tegen de uitspraak van de RvS instellen bij Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM). Klagers hebben verweerder sub 2. gevraagd
om hen in die procedure bij te staan. De beroepstermijn verliep op 9 mei 2017. Verweerder
sub 2. heeft de procedure bij het EHRM niet tijdig aanhangig gemaakt. Omstreeks 24
mei 2017 heeft een voormalige kantoorgenoot van verweerders klagers hierover telefonisch
geïnformeerd, en dat is bij e-mail van 29 mei 2017 aan klagers bevestigd.
1.3 Klagers hebben bij e-mail van 5 juni 2017 twee advocaten, verweerder sub 1.
en een andere advocaat van het kantoor aansprakelijk gesteld. Bij brief van hun rechtsbijstandsverzekeraar
van 18 juli 2017 hebben klagers verweerders gesommeerd een bedrag van € 60.000,- (te
vermeerderen met rente en kosten) aan hen te betalen.
1.4 Verweerder sub 2. heeft bij brief van 31 juli 2017 aansprakelijkheid afgewezen
en een schikkingsbedrag van € 3.000,- aan klagers aangeboden. Hierop hebben klagers
niet gereageerd.
1.5 Op 26 september 2021 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over
verweerders.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar
hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerders
het volgende.
a) Verweerder sub 1. heeft een beroepstermijn bij het EHRM laten verlopen, waardoor
klagers zijn benadeeld en belast blijven met de hoge boete van € 60.000,-.
b) Verweerder sub 1. heeft samen met zijn voormalige kantoorgenoot geprobeerd te
verdoezelen dat zij een fout hadden gemaakt, door na een eerder positief procesadvies
niet te melden dat zij de termijn hadden laten verlopen en te doen alsof een zaak
bij het EHRM kansloos zou zijn.
c) Verweerder sub 2. heeft de zaak niet samen met haar verzekeraar afgehandeld
en heeft slechts een fractie van de schade van klagers als vergoeding heeft aangeboden,
wat erop wijst dat zij onvoldoende tegen beroepsfouten is verzekerd.
3 VERWEER
3.1 Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klagers kunnen
worden ontvangen in hun klachten en overweegt daarover het volgende.
4.2 Uitgangspunt is dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in
te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan degene die
door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is
of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure
is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken, die op grond van artikel
46f Advocatenwet de bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren ter kennis
van de raad te brengen.
4.3 Verweerders hebben aangevoerd dat klager sub 1. kennelijk niet-ontvankelijk
in beide klachten moet worden verklaard. Daartoe hebben zij gesteld dat klager sub
1. zelf geen partij was in de procedures waarbij de boetes zijn opgelegd en dat het
wegvallen van de mogelijkheid om die boetes bij het EHRM aan te vechten daarom geen
persoonlijk belang van klager sub 1. raakt en hij hierdoor ook geen vermogensschade
lijdt.
4.4 Klager sub 1. heeft dit verweer van verweerders niet betwist. Naar het oordeel
van de voorzitter kan klager sub 1. over het vermeend onjuist handelen van verweerder
jegens de overige klagers bij gebrek aan een eigen persoonlijk belang niet klagen.
Klager sub 1. moet in beide klachten met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk
niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.5 Ten aanzien van klager sub 2. tot en met 6. overweegt de voorzitter het volgende.
4.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a, Advocatenwet wordt een klacht
niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren
na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen
nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
Ingevolge artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft ten aanzien van een na afloop van
de in het eerste lid, sub a, bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring
achterwege wanneer de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien
bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht
een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan
te merken. De raad dient deze voorschriften ambtshalve toe te passen.
4.7 De voorzitter overweegt dat het hier gaat om een geschil uit de periode mei-juli
2017. Klagers hebben toen onder meer verweerder sub 1. wegens het laten verlopen van
de beroepstermijn bij e-mail van 5 juni 2017 en 18 juli 2017 aansprakelijk gesteld
en een schadevergoeding gevraagd. Daarop heeft verweerder sub 2. bij brief van 31
juli 2017 inhoudelijk gereageerd, waarbij aansprakelijkheid is afgewezen en een schikkingsbedrag
aangeboden. Door hierover op 26 september 2021 een klacht in te dienen, hebben klagers
sub 2. tot en met 6. de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet
(ruimschoots) overschreden. Deze overschrijding van de driejaarstermijn geldt voor
alle (aanvullende) klachtonderdelen, nu deze naar het oordeel van de voorzitter naar
hun aard samenhangen met of voortvloeien uit voormeld geschil uit 2017 en eerder aan
de orde hadden moeten worden gesteld.
4.8 Klager sub 1., die als woordvoerder en gemachtigde van de andere klagers optreedt,
heeft in zijn toelichting op de klachten geschreven dat hij de zaak een tijd heeft
laten rusten omdat de zaak een zware wissel op zijn mentale gezondheid heeft getrokken.
Dat betekent echter niet dat de andere klagers, die de feitelijk belanghebbenden zijn,
ook niet in staat waren om de onderhavige klachten tijdig in te dienen. Zij hadden
daarvoor een andere gemachtigde kunnen inschakelen. De gezondheidstoestand van klager
sub 1. vormt dus geen verschoonbare reden om de klacht pas op 26 september 2021 in
te dienen. Klagers hebben ook niet aangevoerd dat de gevolgen van het handelen of
nalaten van verweerders pas na de in artikel 46g lid 1 sub a bedoelde termijn aan
hen bekend zijn geworden. Kennelijk zijn zij tot 26 september 2021 stil blijven zitten,
wat voor hun rekening en risico komt.
4.9 Aan dit oordeel doet de inhoud van de door klagers (bij schrijven van 1 november
2021 overlegde) e-mail van 7 juni 2017 aan de (volgens klagers) toenmalige deken en
het door klagers gestelde gesprek tijdens het dekenspreekuur niet af. Hieruit blijkt
juist dat klagers in juni 2017 al waren geïnformeerd over de mogelijkheid om een tuchtklacht
in te dienen, en volgens klagers is hen tijdens het dekenspreekuur geadviseerd om
eerst overleg met verweerders te voeren. Klagers hebben toen niet daadwerkelijk een
tuchtklacht ingediend.
4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klagers sub 2. tot en met 6.
in beide klachten, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, daarom
niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
inzake klachtzaak 22-172/A/A
- de klacht van klager sub 1. met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk
niet-ontvankelijk;
- de klacht van klagers sub 2. tot en met 6. met toepassing van artikel 46g, lid 1
onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk;
inzake klachtzaak 22-173/A/A
- de klacht van klager sub 1. met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk
niet-ontvankelijk;
- de klacht van klagers sub 2. tot en met 6. met toepassing van artikel 46g, lid 1
onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan
door mr. N. Bakker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 25 april 2022