ECLI:NL:TADRAMS:2022:65 Raad van Discipline Amsterdam 21-872/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:65 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-04-2022 |
Datum publicatie: | 13-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-872/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klachten van advocaat over andere advocaat. Verweerder heeft erkend dat hij het wrakingsverzoek niet gelijktijdig en via hetzelfde communicatiemiddel naar de wederpartij(en) heeft gestuurd. Daardoor heeft hij in strijd met gedragsregel 21 gehandeld. De uitleg die verweerder voor zijn handelwijze heeft gegeven acht de raad niet plausibel. Voorts is sprake van een patroon. Dit klachtonderdeel is gegrond. De klacht over het onnodig frustreren van de rechtsgang door het indienen van een tweede wrakingsverzoek is ongegrond. De raad overweegt dat verweerder zich niet had moeten laten lenen voor het indienen van dat verzoek. Het verzoek had, ook volgens verweerder zelf, weinig kans van slagen. Door het wrakingsverzoek is een behoorlijke rechtspleging gefrustreerd en zijn partijen onnodig op kosten gejaagd. De keuze van verweerder voor een aanpak die weinig kans van slagen heeft is echter op zichzelf niet tuchtrechtelijk laakbaar. Een advocaat hoeft in beginsel niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. De uitzondering op deze regel, te weten dat het gekozen middel onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengt zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekt, moet restrictief worden uitgelegd en deze situatie doet zich hier niet voor. Maatregel van waarschuwing opgelegd voor het niet gelijktijdig toezenden van het wrakingsverzoek. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 19 april 2022
in de zaak 21-872/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 7 juni 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 28 oktober 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2018-662204/EJH/AvO
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 februari 2022. Daarbij
waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De cliënte van klager (hierna: de vrouw) en de cliënt van verweerder (hierna:
de man) zijn voormalige echtelieden. Tussen hen zijn sinds 2011 veel procedures gevoerd.
Klager staat de vrouw bij sinds omstreeks mei 2018. Twee andere advocaten zijn hem
voorgegaan. Verweerder stond de man en zijn BV sinds juli 2014 bij.
2.3 In een sinds 2016 bij de rechtbank Amsterdam aanhangige (en later naar de rechtbank
Noord-Holland verwezen ) rangregelingsprocedure over de verdeling van de verkoopopbrengst
van de executieverkoop van appartementsrechten van een vennootschap van de man, was
op 30 mei 2018 om 13.00 uur een comparitie bepaald. Een eerder op 9 november 2017
bepaalde comparitie had geen doorgang gevonden als gevolg van een door verweerder
op die zitting ingediend wrakingsverzoek.
2.4 Verweerder heeft op 29 mei 2018 om 13.38 uur (per fax en B16-formulier) namens
de BV een tweede wrakingsverzoek bij de rechtbank ingediend, zonder gelijktijdig de
advocaten van de wederpartijen daarover te informeren.
2.5 Bij e-mail van 30 mei 2018 om 10.01 uur heeft verweerder de advocaten van de
andere partijen, onder wie klager, geschreven: “Mijn cliënt, [de BV] heeft gisteren
de Rechtbank verzocht een wrakingsverzoek in behandeling te nemen in onderhavige zaak.
Vooralsnog heb ik begrepen dat het wrakingsverzoek zal worden behandeld op het eigenlijke
tijdstip van de zitting, om 13.00 uur. Het leek mij goed u dit te melden.”
2.6 Als gevolg van dit – tweede - wrakingsverzoek heeft de comparitie van 30 mei
2018 geen doorgang gevonden. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek heeft
de man de wrakingskamer gewraakt, waardoor de behandeling van de wraking de gehele
middag in beslag heeft genomen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft het wrakingsverzoek niet gelijktijdig met de verzending ervan
aan de rechtbank aan klager doen toekomen.
b) Verweerder heeft in zijn bericht van 30 mei 2018 geschreven dat zijn cliënt
het wrakingsverzoek had ingediend terwijl verweerder dat zelf had gedaan.
c) Verweerder heeft door het indienen van het tweede wrakingsverzoek de rechtsgang
in de renvooiprocedure onnodig gefrustreerd.
3.2 De raad zal de stellingen waarmee klager de klacht heeft onderbouwd hierna,
waar nodig, bij de beoordeling van de klacht bespreken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt bij de beoordeling van de klachtonderdelen voorop dat aan een
advocaat van een wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van
zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag
niet ten gunste van een wederpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos
en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet
af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen
waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij
toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd
ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn
cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Dat brengt onder
meer met zich mee dat een advocaat geen feitelijke informatie mag verstrekken waarvan
hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is.
5.2 De raad zal de klacht met inachtneming van bovenstaande uitgangspunten beoordelen.
Ad klachtonderdeel a)
5.3 Klager stelt dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld doordat hij het wrakingsverzoek
dat hij naar de rechtbank heeft verstuurd niet gelijktijdig naar klager heeft verstuurd.
Hierdoor was klager er pas op de ochtend voor de zitting van op de hoogte dat op het
voor de inhoudelijke behandeling geplande tijdstip (eerst) het wrakingsverzoek zou
worden behandeld. Indien verweerder klager het verzoek gelijktijdig had toegezonden
dan had klager de gewraakte rechter er tijdig over kunnen informeren dat verweerder
al eerder, op 9 november 2017, de behandelend rechter had gewraakt. Gelet op het bepaalde
in artikel 37 lid 4 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) had de rechtbank
het wrakingsverzoek niet in behandeling hoeven nemen en had de comparitie kunnen doorgaan.
Verweerder heeft bovendien veel vaker stukken naar de rechter toegezonden zonder de
advocaten van de wederpartij(en) daarover te informeren of deze gelijktijdig naar
hen toe te zenden.
5.4 Verweerder heeft erkend dat hij het wrakingsverzoek niet gelijktijdig aan klager
(en de andere betrokken advocaten) heeft toegezonden en dat hij dat dus niet goed
heeft gedaan. Volgens verweerder was echter geen sprake van opzet; hij was in de veronderstelling
dat hij van een dergelijk verzoek geen afschrift aan de wederpartij hoefde te sturen.
Hiervoor heeft verweerder uitgebreid en meermaals zijn excuses aan klager gemaakt.
Klager was echter wel voor de zitting op de hoogte van het wrakingsverzoek en heeft
voor en tijdens de zitting actief geïntervenieerd.
5.5 De raad overweegt dat uitgangspunt is dat alle stukken die een advocaat naar
de rechtbank stuurt gelijktijdig en via hetzelfde communicatiemiddel naar de wederpartij(en)
moeten worden gestuurd. Verweerder heeft na indiening van de klacht erkend dat hij
het wrakingsverzoek niet gelijktijdig en via hetzelfde communicatiemiddel naar de
wederpartijen, onder wie klager, heeft verstuurd. Daardoor heeft hij in strijd met
gedragsregel 21 gehandeld. Handelen in strijd met gedragsregel 21 wordt een advocaat
in beginsel tuchtrechtelijk aangerekend, ongeacht het belang van de wederpartij. Bijzondere
omstandigheden kunnen ertoe leiden dat de tuchtrechter tot het oordeel komt dat er
geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Hiervan is in deze klachtzaak
geen sprake. De uitleg die verweerder voor zijn handelwijze heeft gegeven acht de
raad niet plausibel en komt voor zijn risico en rekening. Verweerder heeft ook niet
betwist dat hij vaker stukken niet (gelijktijdig) naar de voorgangers van klager heeft
gezonden. Bovendien heeft klager zijn belang bij gelijktijdige toezending voldoende
toegelicht; hij zou bij gelijktijdige toezending de rechtbank hebben gewezen op het
bepaalde in artikel 37 lid 4 Rv. Klachtonderdeel a) is gegrond.
Ad klachtonderdeel b)
5.6 Klager verwijt verweerder dat hij in zijn e-mail van 30 mei 2018 heeft geschreven
dat zijn cliënt het wrakingsverzoek had ingediend, terwijl verweerder dat zelf had
gedaan. Volgens klager heeft verweerder hierdoor de indruk gewekt dat het wrakingsverzoek
niet in behandeling zou worden genomen, gelet op het feit dat het een rechtbankprocedure
is met verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat. Daardoor is klager op
het verkeerde been gezet. Dit staat niet op zichzelf, verweerder heeft vaker pertinent
onjuiste mededelingen aan de rechter of de andere betrokken advocaten gedaan.
5.7 Verweerder heeft tot zijn verweer aangevoerd dat zijn mededeling dat de BV
het wrakingsverzoek had ingediend niet als dubbele boodschap bedoeld was. Hij wilde
alleen de wederpartijen erover informeren dat de comparitie als gevolg van het verzoek
mogelijk later op dezelfde dag zou plaatsvinden. Het was de bedoeling dat de zitting
doorging en dat het wrakingsverzoek aansluitend gepland werd. Dat de cliënt van verweerder
het verzoek zelf ingediend zou hebben was niet mogelijk omdat de cliënt in die procedure
de BV was. Verweerder heeft dat dus namens de BV gedaan, op aandringen van de vertegenwoordiger
van de BV (de man).
5.8 De raad is van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk is geweest in zijn
e-mail van 30 mei 2018 om 10.01 uur, aangezien daarin staat dat de BV het wrakingsverzoek
heeft ingediend. Gelet op de vele verwikkelingen tussen de man en de vrouw was op
voorhand ook niet uit te sluiten dat de man dit namens de BV zou hebben gedaan. Dat
verweerder klager daarmee bewust onjuist heeft willen informeren heeft verweerder
echter gemotiveerd weersproken. Klager heeft daarop voorbeelden gegeven van diverse
eerdere onjuiste mededelingen van verweerder en op basis daarvan gaat klager ervan
uit dat verweerder ook hier heeft geprobeerd de andere advocaten te misleiden. Dat
volgt de raad echter niet. Het kan evengoed zo zijn dat verweerder zich mede als gevolg
van tijdsdruk onopzettelijk onhandig en slordig heeft uitgedrukt. De mededeling is
ook niet van dien aard dat verweerder erop bedacht had hoeven te zijn dat klager daaruit
de conclusie zou trekken dat de rechtbank het verzoek niet in behandeling zou gaan
nemen.
5.9 Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
5.10 Klager verwijt verweerder dat hij door het indienen van het tweede wrakingsverzoek
de rechtsgang in de renvooiprocedure onnodig heeft gefrustreerd. De inhoud van het
verzoekschrift is volgens klager uit de duim gezogen. Verweerder maakt drukte om de
rechter te wraken, op precies dezelfde wijze als in het eerste wrakingsverzoek. Door
het tweede wrakingsverzoek is de geplande inhoudelijke behandeling op 30 mei 2018,
die als gevolg van een eerste wrakingsverzoek al bijna 7 maanden was uitgesteld, niet
doorgegaan. Volgens klager heeft verweerder vaker de inhoudelijke behandeling van
een zaak gefrustreerd door vlak voor of op de zitting belemmeringen bij de rechter
op te werpen. Als de zitting wel doorging dan had de handelwijze van verweerder minstens
tot gevolg dat de voorbereiding van de zaak werd ontregeld.
5.11 Verweerder heeft aangevoerd dat de man, als vertegenwoordiger van de BV, op
het indienen van het wrakingsverzoek heeft aangedrongen. Verweerder heeft de man erover
voorgelicht dat de wraking weinig kans van slagen had en dat het mogelijk in zijn
nadeel kon werken. Verweerder is van mening dat sowieso met veel terughoudendheid
met een wrakingsverzoek moet worden omgegaan. Echter, doordat de vrouw veel rechters
en griffiers persoonlijk kent en gelet op het feit dat de behandeld rechter een fout
had gemaakt (een dubbeltelling) was de man van mening dat de rechter de vrouw volledig
volgde. Verweerder heeft ook gemeend in deze zaak vooroordelen te zien. Ook gaf de
man aan dat als verweerder het wrakingsverzoek niet zou indienen hij een andere advocaat
zou inschakelen. Verweerder heeft voor andere cliënten (ruim 1000 zaken) nooit eerder
een rechter gewraakt.
5.12 Zoals hiervoor is overwogen hoeft een advocaat in beginsel niet af te wegen
of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij
zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
De uitzondering op deze regel, te weten dat het gekozen middel onevenredig nadeel
aan de wederpartij toebrengt zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn
cliënt strekt, moet restrictief worden uitgelegd. De raad constateert dat verweerder
zich onder druk van zijn cliënt heeft laten lenen voor het indienen van het tweede
wrakingsverzoek, kort voor de geplande comparitie, terwijl betrokken partijen toen
al ruim anderhalf jaar op de comparitie hadden gewacht. Bovendien had dit (tweede)
wrakingsverzoek – ook volgens verweerder zelf – weinig kans van slagen. Hoewel de
raad begrijpt dat een en ander ongelukkig was voor klager en zijn cliënte acht de
raad de keuze van verweerder voor deze aanpak in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk
laakbaar.
5.13 Klachtonderdeel c) is daarom ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De raad constateert dat verweerder artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden.
Door het niet gelijktijdig toezenden van het wrakingsverzoek aan klager treft verweerder
een tuchtrechtelijk verwijt. De raad zal in dit geval volstaan met de maatregel van
waarschuwing. Daarvoor vindt de raad enerzijds van belang dat verweerder heeft erkend
dat het vaker is voorgekomen dat stukken niet (gelijktijdig) naar de wederpartij zijn
verstuurd en dat dus sprake is van een patroon. Anderzijds heeft verweerder zijn fout
ingezien, herhaaldelijk zijn verontschuldigingen aan klager aangeboden en toegelicht
welke maatregelen hij inmiddels op kantoor heeft genomen om herhaling van deze fout
te voorkomen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a
en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. N. Bakker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 april 2022