ECLI:NL:TADRAMS:2022:61 Raad van Discipline Amsterdam 22-217/A/DH/W

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2022:61
Datum uitspraak: 11-04-2022
Datum publicatie: 29-04-2022
Zaaknummer(s): 22-217/A/DH/W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen: Wraking
Inhoudsindicatie: Wrakingsbeslissing, wrakingsverzoek is als kennelijk ongegrond afgewezen.

Beslissing van de Wrakingskamer van de
Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 11 april 2022
in de zaak 22-217A/DH/W
naar aanleiding van het verzoek om wraking van na te noemen tuchtrechters, ingediend door:


verzoeker

1 DE FEITEN
1.1 Bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) is een klachtzaak aanhangig onder zaaknummer 21-911/DH/DH met verzoeker als verweerder.
1.2 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 februari 2022 door mr. M.P.J.G. Göbbels als voorzitter en mrs. M. van den Boogerd en M.J. Smit als leden (hierna: de tuchtrechters).
1.3 Tijdens die zitting heeft verzoeker de tuchtrechters gewraakt. Op 1 maart 2022 heeft verzoeker de gronden van het wrakingsverzoek toegezonden.
1.4 Van de behandeling op zitting is een proces-verbaal opgesteld dat aan verzoeker is toegezonden.
1.5 De tuchtrechters hebben niet berust in de wraking.
1.6 Op 21 maart 2022 hebben de tuchtrechters verweer gevoerd tegen het wrakingsverzoek. Dit verweer is op 24 maart 2022 aan verzoeker doorgestuurd.
1.7 De wrakingskamer van de raad (hierna: de wrakingskamer) heeft bij zijn beslissing kennisgenomen van het proces-verbaal van de zitting, de gronden van verzoeker bij het wrakingsverzoek en het verweer van de tuchtrechters.

2 BEOORDELING
2.1 Op grond van artikel 47 Advocatenwet en artikel 512 Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van de raad mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de (tucht-)rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2 Elke tuchtrechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de tuchtrechter in kwestie vooringenomen is tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer zal onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden.
2.3 Verzoeker heeft aan het wrakingsverzoek het volgende ten grondslag gelegd. De tuchtrechters hadden volgens verzoeker een tunnelvisie en redeneerden naar een bepaalde veroordeling toe zonder verzoekers argumenten gemotiveerd te weerleggen. Bij voorbaat moest hij hangen en met zijn argumenten werd niets gedaan. Verzoeker en zijn gemachtigde, mr. A, werden niet serieus genomen. Sterker nog, mr. A werd de zaal uitgestuurd terwijl het recht op rechtsbijstand een fundamenteel grondrecht is. Van ordeverstoring was volgens verzoeker geen sprake. Mr. A kwam alleen op voor het recht van verzoeker. Door deze handelwijze heeft de raad de schijn van partijdigheid gewekt. Verzoeker en mr. A kregen voorts, volgens verzoeker, minimale spreektijd in vergelijking met de klaagster. Haar argumenten werden klakkeloos door de raad overgenomen. Ook waren de tuchtrechters slecht voorbereid op de zitting, beheersten zij de materie niet en waren zij niet geïnteresseerd in zijn verhaal en zijn bewijsstukken. Verzoeker vindt het bovendien onbegrijpelijk waarom de voorzitter zoveel waarde hecht aan het dekenoordeel, nota bene afkomstig van een dekenaat dat in opspraak is door grootschalige fraude. Verzoeker sluit tot slot niet uit dat de griffie de uitspraak in de zaak reeds had geschreven, nu de voorzitter meerdere malen tijdens de zitting heeft geroepen dat een argument niet voorkwam in de stukken. Nergens in het tuchtrecht komt naar voren dat op zitting geen nieuwe argumenten meer aangevoerd kunnen worden. De zitting dient om nadere inlichtingen te verkrijgen. Een raad die zichzelf niet houdt aan de wettelijke regels en het wettelijk systeem is bedenkelijk en toont een schijn van partijdigheid.
2.4 Het verweer van de tuchtrechters luidt als volgt. Van (de schijn van) partijdigheid is geen sprake. Ten tijde van de wraking was de raad nog slechts bezig met het onderzoek ter zitting. Juist vanuit een goede voorbereiding zijn op zitting vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Verzoeker voerde ter zitting een verweer dat hij nog niet eerder had gevoerd. Hoewel dit verzoeker vrijstaat leidde dit tot de nodige vragen bij de raad en is verzoeker, bij gebrek aan bewijsstukken, gevraagd zijn stellingen meer tot in detail toe te lichten. De raad heeft op geen enkel moment verzoeker te kennen gegeven dat het nieuwe verweer te laat naar voren zou zijn gebracht. Evenmin heeft de raad ter zitting bij de door één der partijen ingenomen stellingen aangesloten, laat staan dat de raad die zich klakkeloos eigen heeft gemaakt. Pas na sluiting van het onderzoek komt de raad toe aan beraadslaging en beoordeling van de zaak. Zoals uit het proces-verbaal blijkt, heeft de voorzitter getracht beide partijen gelijkelijk aan bod te laten komen. Dat werd evenwel ernstig verstoord door het gedrag van mr. A. Omdat de voorzitter verantwoordelijk is voor de orde in de zaal, heeft zij, mede in het belang van de overige procesdeelnemers, moeten besluiten om mr. A, nadat hij uitdrukkelijk en meermaals gewaarschuwd was, uit de zaal te doen verwijderen. Dat verzoeker zich daardoor bij zijn dupliek mogelijk minder gehoord heeft gevoeld, is dus te wijten aan het gedrag van zijn gemachtigde. Ook uit deze ordemaatregel is geen partijdigheid, noch enige schijn daartoe af te leiden. Voor zover bij verzoeker en mr. A frustratie leeft over het optreden van de Amsterdamse en Haagse Orde, heeft de raad geen oordeel over dat optreden en voorshands ook niet over het handelen van of nalaten van verzoeker dat al dan niet terecht tot dat optreden heeft geleid. Zij zijn gehouden louter te oordelen over de klacht die via de deken door de klaagster aan de raad is voorgelegd.

2.5 De wrakingskamer is van oordeel dat de handelwijze van de tuchtrechters op de zitting van 28 februari 2022 geen aanleiding geeft om de (tucht-)rechterlijke onafhankelijkheid van de tuchtrechters in twijfel te trekken. Hiertoe overweegt de wrakingskamer dat een zitting tot doel heeft om opheldering en toelichting te verkrijgen ten aanzien van de te behandelen zaak. Niet gebleken is dat de tuchtrechters met een ander doel dan het verkrijgen van duidelijkheid over de feiten en over verzoekers standpunt aan verzoeker en mr. A vragen hebben gesteld. Het enkele feit dat bepaalde vragen bij verzoeker niet in goede aarde vielen, maakt niet dat sprake is van vooringenomenheid van de tuchtrechters ten opzichte van verzoeker. De onderliggende stukken bieden evenmin grondslag voor verzoekers stelling dat de tuchtrechters niet geïnteresseerd waren in zijn verhaal en zijn bewijsstukken. Integendeel, uit het proces-verbaal blijkt juist dat de tuchtrechters doorvroegen naar verzoekers standpunt en naar zijn onderliggende bewijs hiervoor.

2.6 Voorts is het de wrakingskamer op geen enkele wijze gebleken dat de tuchtrechters het standpunt van de klaagster klakkeloos zouden hebben overgenomen. Naar het oordeel van de raad valt uit de beslissing om mr. A te laten verwijderen uit de zittingszaal ook geen partijdige instelling van de tuchtrechters jegens verzoeker en mr. A, dan wel de schijn daartoe, af te leiden. Uit het proces-verbaal en het verweer van de tuchtrechters blijkt genoegzaam dat mr. A op de zitting dusdanig verstorend gedrag vertoonde door met luide stem het woord te blijven nemen en geen gehoor te geven aan de herhaaldelijke verzoeken van de voorzitter om de gemachtigde van de klaagster te laten uitspreken, dat de voorzitter de beslissing hem uit de zaal te laten verwijderen in het belang van de ordehandhaving heeft moeten nemen. Voor zover verzoeker derhalve van mening is dat hij minder spreektijd heeft gekregen dan de klaagster, valt dit niet de tuchtrechters, maar mr. A te verwijten. Ook verder bevat het wrakingsverzoek geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de tuchtrechters schade zou kunnen leiden.

2.7 Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De wrakingskamer zal, gelet op artikel 4 van het Wrakingsprotocol raden van discipline, het verzoek zonder behandeling ter zitting afwijzen.

BESLISSING
De wrakingskamer:
- verklaart het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond.
- bepaalt dat de behandeling van de klachtzaak 21-911/DH/DH zal worden hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment dat het wrakingsverzoek werd ingediend.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. C.C. Horrevorts en P. van Lingen, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2022.

Griffier Voorzitter

De beslissing is verzonden op 11 april 2022