ECLI:NL:TADRAMS:2022:57 Raad van Discipline Amsterdam 21-875/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2022:57
Datum uitspraak: 04-04-2022
Datum publicatie: 29-04-2022
Zaaknummer(s): 21-875/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Betreft een ongegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Hoewel denkbaar is dat de aangifte tegen klagers minder aanvallend en in met meer distantie gebrachte bewoordingen was gedaan, kunnen de bewoordingen niet als onnodig grievend worden aangemerkt. Van een onnodig grievende uitlating is sprake als bewoordingen apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn, dan wel als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarin de bewoordingen zijn gebruikt. Hiervan is de raad niet gebleken. Evenmin heeft verweerder gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid door zich in de aangifte in de ‘ik-vorm’ uit te drukken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 4 april 2022
in de zaak 21-875/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klagers 
Gemachtigde: mr. E. Manders 

over:

verweerder 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 26 januari 2021 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 2 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2021-1331646/EJH/RAB van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 maart 2022. Daarbij waren klager bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de per e-mail van 18 februari 2022 nagezonden brief van verweerder. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    In maart 2019 is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de juistheid en volledigheid van de jaarrekeningen van klagers. 
2.3    Op 15 oktober 2019 heeft de Belastingdienst een formulier aan klagers toegezonden met daarop vermeld “vermogen in het buitenland: Renseignementen”. Rechtsboven op het formulier stond de bedrijfsnaam van een advocatenkantoor (hierna: het advocatenkantoor) en als contactpersoon mr. B vermeld. 
2.4    Klagers hebben bij brief van 24 oktober 2019 aan mr. B, voor zover relevant, het volgende geschreven: “Bijgaand doen wij u toekomen de factuur met betrekking tot de door ons gemaakte kosten/geleden schade ten gevolge van de door u gedane melding(en) aan de Belastingdienst. Het totaalbedrag van deze factuur bedraagt € 26.320,-, exclusief omzet belasting. (…) Wij hebben van de Belastingdienst bericht ontvangen dat het door hen in maart jl. gestarte onderzoek (…) door u is geïnitieerd door een door u op 14 maart 2019 gedane melding. (…) Nu deze onjuiste en in onze ogen eveneens onrechtmatige melding door u heeft plaatsgevonden achten wij u volledig aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade/kosten die ten gevolge daarvan door ons zijn gemaakt.”
2.5    Op 7 november en 13 november 2019 hebben klagers opnieuw sommaties aan mr. B gestuurd. 
2.6    Verweerder is de advocaat van mr. B en diens advocatenkantoor. Hij heeft bij brief van 18 november 2019 namens mr. B gereageerd op voorgaande brieven, onder meer als volgt: “Hij [mr. B] is niet opgetreden voor respectievelijk heeft niet geadviseerd aan [klaagster] dan wel [klager]. Het is derhalve volkomen onduidelijk waar uw vordering betrekking op heeft. Namens cliënt kan ik u slechts meedelen dat hij elke vordering van u volledig betwist. Cliënt kan slechts tot de conclusie komen dat u een vergissing maakt. Cliënt wenst in elk geval van verdere correspondentie verschoond te blijven. Indien u voortgaat met het nemen van incassomaatregelen naar aanleiding van een niet bestaande vordering moet ik u aansprakelijk houden voor alle kosten en schade die daaruit voortvloeien, waaronder de kosten voor ondergetekende. Als u in deze zaak intussen een advocaat heeft ingeschakeld, wilt u mij dan laten weten wie dat is?”
2.7    Bij brief van 20 november 2019 hebben klagers als volgt geantwoord: “Het is juist dat uw cliënt nimmer heeft opgetreden voor [klaagster] dan wel [klager]. [Klager] kent uw cliënt ook niet. Anderzijds is ons gebleken dat het onderzoek van de Belastingdienst bij [klaagster] is gebaseerd op een renseignement inzake vermogen in het buitenland dat een herkomst heeft van [mr.B], de cliënt waarvoor u optreedt. (…) Indien u omtrent deze registratie nadere vragen heeft kunt u zich wenden tot de Belastingdienst. Voor de duidelijkheid: wij doen onze vordering op uw cliënt gestand en zullen die maatregelen ter incasso nemen die ons wenselijk dan wel nodig lijken.”
2.8    Bij brief van 21 november 2019 heeft verweerder de volgende reactie gestuurd: “Client heeft geen informatie aan de Belastingdienst verstrekt ten aanzien van [klaagster] respectievelijk van uzelf. (…) Ik houd u vervolgens aansprakelijk voor alle schade die daarvan het gevolg is of nog zal zijn. Voorlopig bestaat die uit kosten van rechtsbijstand. Indien u in strijd met de waarheid meedeelt dat de Belastingdienst de naam van cliënt heeft genoemd als informant en u desondanks cliënt confronteert met incassomaatregelen maakt u zich schuldig aan een strafbaar feit.”
2.9    Bij brief van 27 november 2019 heeft verweerder de Belastingdienst gevraagd of de naam van zijn cliënt, mr. B, als melder ten opzichte van klaagster staat geregistreerd. 
2.10    Bij brief van 2 december 2019 hebben klagers mr. B opnieuw aangemaand tot betaling, verhoogd met incassokosten, voor 5 december 2019 met de aanzegging dat als betaling uitblijft de vordering ter incasso uit handen zal worden gegeven.
2.11    Bij brief van 3 december 2019 heeft verweerder hierop als volgt gereageerd: (…) [Klaagster] en uzelf zijn aansprakelijk voor de schade die cliënt lijdt als gevolg van uw weerkerende sommaties respectievelijk voor de verdere gevolgen daarvan.”
2.12    Bij brief van 5 december 2019 hebben klagers ook het advocatenkantoor gesommeerd tot betaling met de aanzegging van rechtsmaatregelen. 
2.13    Bij brief van 10 december 2019 heeft de Belastingdienst aan verweerder geschreven: (…) “Ik heb hier onderzoek dan wel navraag naar gedaan en ik kan u meedelen dat gelet op de voorhanden zijnde stukken en verklaringen, mij op geen enkele wijze is gebleken van enige betrokkenheid van de heer B(…) bij het onderzoek naar de genoemde bankrekeningen. Noch is mij gebleken van enige melding door een medewerker van de Belastingdienst met een dergelijke verwijzing.”  
2.14    Bij brief van 17 december 2019 heeft verweerder klagers van het antwoord van de Belastingdienst in kennis gesteld en geschreven: “Dat betekent dat is komen vast te staan dat u cliënten heeft benaderd met volkomen onjuiste en onterechte sommatiebrieven. U heeft zich daardoor schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, waarvan aangifte zal worden gedaan bij de Officier van Justitie in Den Haag. (…) U bent verder aansprakelijk voor de schade die cliënten lijden en nog zullen lijden. Op dit moment betreft dit in elk geval de declaratie die ik voor deze werkzaamheden aan cliënten zal zenden. (…) Ik verzoek u - en voor zover nodig sommeer ik u daartoe - een bedrag van € 1.996,50 binnen twee dagen (…) over te maken (…). Voldoet u daaraan niet dan zal de zaak aan de kantonrechter worden voorgelegd.” 
2.15    Op 8 januari 2020 heeft verweerder namens zijn cliënten aangifte gedaan tegen klagers wegens (een poging tot) oplichting dan wel (een poging tot) dwang. Daarin schrijft hij onder meer het volgende: “[Klagers] hebben [cliënt] via hem het [advocatenkantoor] er ten onrechte van beticht dat hij een melding zou hebben gedaan aan de Belastingdienst met ingrijpende en schadelijke gevolgen. Die melding blijkt niet te (hebben) bestaan. [Klagers] hebben derhalve een vals verhaal gebruikt om te trachten mr. B(…) een behoorlijk som geld af te troggelen. Ze hebben kennelijk gespeculeerd op de kwetsbaarheid van de positie van een fiscaal advocaat. Ze hebben gehoopt dat [het advocatenkantoor] respectievelijk mr. B(…) de door hen gevraagde betaling zou doen om verdere confrontatie met dit onderwerp te voorkomen. (…) Cliënten hechten eraan dat ik deze zaak aan u voorleg. Het kan goed zijn dat [klagers] vaker fiscaal advocaten respectievelijk belastingadviseurs benaderen met brieven als in deze kwestie.”   
2.16    Verweerder heeft daarnaast op 20 januari 2020 namens zijn cliënten klagers gedagvaard in een civiele procedure bij de kantonrechter en een verklaring voor recht gevorderd dat klagers zich onrechtmatig hebben gedragen ten opzichte van zijn cliënten een vergoeding gevorderd van de door zijn cliënten geleden schade.
2.17    Bij brief van 13 februari 2020 heeft de gemachtigde van klagers aan verweerder (met kopie aan de Hoofdofficier van Justitie) onder meer bericht: “In uw brief van 8 januari 2020 aan de Hoofdofficier van justitie te Den Haag bericht u ten onrechte dat mr. B(…) op geen enkele wijze een melding van welke aard dan ook over [klaagster] respectievelijk [klager] aan de Belastingdienst zou hebben gedaan. Hierbij baseert u zich op de inhoud van de brief d.d. 10 december 2019 van de Belastingdienst (…) aan u. (…) Er is wel degelijk een melding gedaan op 14 maart 2019. Dit blijkt uit het renseignement van die datum in het bezit van de Belastingdienst. Ik verzoek u zulks nogmaals te bespreken met uw cliënt. Ik zal aangifte doen jegens uw cliënt wegens het doen van valse aangifte. Voorts wijs ik u op de uitermate suggestieve en totaal niet onderbouwde stelling dat het goed kan zijn dat [klagers] vaker fiscaal advocaten respectievelijk belastingadviseurs benaderen met brieven als in deze kwestie (vide uw brief van 8 januari 2020 onder punt 4 laatste alinea). (…) De facto kwalificeert u cliënten als notoire oplichters. Ik stel mij namens cliënten op het standpunt dat er hier sprake is van smaad dan wel laster. Er is sprake van reputatieschade van [klager]. Ik zal cliënten wellicht moeten adviseren hiervan aangifte te doen jegens u. Tot slot stel ik mij op het standpunt dat u hiermede tevens niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt (artikel 46 Advocatenwet). Ik besef dat wij als advocaten een grote vrijheid hebben om de belangen van onze cliënten te behartigen. Er zijn echter wel grenzen en die zijn hier overschreden. lk sta niet te trappelen om een klacht in te dienen tegen een vakbroeder, maar mocht u deze apert onjuiste bewering niet intrekken dan zie ik mij genoodzaakt die (rechts)maatregelen tegen uw cliënt en u te treffen die bij in het belang van cliënten passend dunken.”
2.18    Op 15 april 2020 heeft de Belastingdienst aan verweerder laten weten dat het renseignement afkomstig was van de Duitse Belastingdienst en dat bij de voorbewerking van dat renseignement waarschijnlijk een fout is gemaakt waardoor een verkeerde gemachtigde op het renseignement terecht gekomen is. 
2.19    Verweerder heeft dit bericht bij brief van 23 april 2020 aan mr. S, de advocaat van klagers in de civiele procedure, doorgestuurd en voorgesteld dat klagers om de kwestie op te lossen zijn cliënten de kosten van juridische bijstand, ter hoogte van € 2.253,50, betalen en dat verweerders cliënten dan de strafaangifte zouden intrekken. 
2.20    Bij vonnis van 10 september 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat beide partijen te kort zijn geschoten in de communicatie met elkaar en dat zij over en weer onrechtmatig hebben gehandeld. Klagers zijn veroordeeld tot schadevergoeding en tot betaling van de proceskosten. Klagers zijn in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Verweerders cliënten hebben daarop incidenteel hoger beroep ingesteld. 
2.21    Op 26 januari 2021 heeft de gemachtigde van klagers namens hen bij de deken over verweerder een klacht ingediend.
  
3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
a)    Verweerder heeft in de strafrechtelijke aangifte tegen klagers onnodig grievende uitlatingen gebruikt dan wel een advocaat onwaardige opmerkingen gebezigd. 
b)    Verweerder heeft met de door hem gebruikte bewoordingen in strijd gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid omdat hij onvoldoende afstand tot zijn cliënten heeft bewaard. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder voert verweer tegen de klacht. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
5.1    De klacht heeft betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij van klagers. Verweerder geniet als advocaat van klagers wederpartij een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënten te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënten goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënten de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat in het algemeen niet behoeft af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënten wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënten strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht met inachtneming van deze maatstaven beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.2    Klagers verwijten verweerder in dit klachtonderdeel dat hij in de aangifte tegen klagers onnodig grievende uitlatingen heeft gebruikt dan wel een advocaat onwaardige opmerkingen gebezigd. Klagers lichten dit klachtonderdeel als volgt toe. Verweerder heeft op 8 januari 2020 aangifte gedaan tegen klagers wegens (een poging tot) oplichting dan wel (een poging tot) dwang. Verweerder heeft de aangifte erop gebaseerd dat klagers een vals verhaal hebben gebruikt om zijn cliënten een grote som geld af te troggelen. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat klagers kennelijk hebben gespeculeerd op de kwetsbare positie van een fiscaal advocaat in de hoop dat zijn cliënten het gevraagde bedrag zouden betalen om verdere confrontatie met dit onderwerp te voorkomen. Verweerder heeft bovendien gesteld dat het goed kan zijn dat klagers vaker een fiscaal advocaat of belastingadviseur in deze zin hebben benaderd. Er zou dus sprake zijn van een patroon waarin klagers er hun bedrijf van maken om fiscaalrechtelijke advocaten of belastingadviseurs te benaderen en misbruikt te maken van hun positie, aldus klagers.

5.3    Verweerder voert hiertegen aan dat hij als advocaat van klagers’ wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt waar het gaat om het naar voren brengen van het standpunt van zijn cliënten. Verweerders cliënten wilden niet dat het verhaal rond zou gaan dat zij als fiscaal advocatenkantoor over willekeurige derden een melding bij de Belastingdienst hadden gedaan. Zij hadden er dus alle belang bij om deze kwestie voor te leggen aan het Openbaar Ministerie. Ondanks dat verweerder klagers liet weten dat de door hen gestelde feiten niet juist waren, gingen klagers door met sommaties sturen. Onder deze omstandigheden was het doen van aangifte gerechtvaardigd. De gebruikte bewoordingen waren functioneel bedoeld en daarmee niet (onnodig) grievend, aldus verweerder.

5.4    De raad stelt voorop dat het een partij vrijstaat om aangifte te doen wegens een vermeend strafbaar feit. Daarnaast geldt dat in de aangifte - hoewel denkbaar is dat deze minder aanvallend en in met meer distantie gebrachte bewoordingen was gedaan - per definitie een vermoeden van een strafbaar feit is verwoord. Waar het in de aangifte gaat om de suggestie dat het goed kan zijn dat klagers vaker fiscaal advocaten of belastingadviseurs op deze wijze benaderen, is de raad van oordeel dat - hoewel de suggestie tegen de grens ligt van hetgeen als onnodig grievend kan worden aangemerkt - dat in dit geval niet is. Van een onnodig grievende uitlating is sprake als bewoordingen apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn, dan wel als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarin de bewoordingen zijn gebruikt. Hiervan is de raad niet gebleken. In het civielrechtelijke geschil tussen klagers en verweerders cliënten, hebben partijen zich over en weer niet onbetuigd gelaten. Gelet op de felle toon van de aanhoudende sommaties van klagers, acht de raad het niet onvoorstelbaar dat bij verweerders cliënten op enig moment het vermoeden is ontstaan dat zij werden opgelicht door een partij die vaker op deze wijze te werk ging. Hoewel de raad begrijpt dat klagers die suggestie als pijnlijk hebben ervaren, acht de raad de in de aangifte gebruikte bewoordingen in hun context daarom niet ongeoorloofd. De raad acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.   

Klachtonderdeel b)

5.5    Klagers verwijten verweerder in dit klachtonderdeel dat hij met de door hem gebruikte bewoordingen in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid, omdat hij onvoldoende afstand tot zijn cliënten heeft bewaard. In de aangifte die hij namens zijn cliënten heeft gedaan heeft verweerder zich onder andere zich uitgedrukt in de “ik-vorm”, waarmee hij heeft getoond onvoldoende distantie tot zijn cliënten te hebben. Dit heeft een escalerende werking gehad op de verhoudingen tussen partijen.

5.6    Naar het oordeel van de raad is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Zoals ook verweerder naar voren heeft gebracht, heeft hij in de stukken steeds het standpunt van zijn cliënten weergegeven en de “ik-vorm” alleen dan gebruikt wanneer hij verwijst naar correspondentie die van hemzelf afkomstig is (zoals de aangifte). Van een onvoldoende professionele distantie van verweerder tot zijn cliënten is de raad dan ook niet gebleken. De raad acht ook dit klachtonderdeel daarom ongegrond.  

    BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klachtonderdelen a) en b) ongegrond.
    
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en N.M.K. Damen, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2022.

Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 4 april 2022