ECLI:NL:TADRAMS:2022:49 Raad van Discipline Amsterdam 22-106/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2022:49
Datum uitspraak: 28-03-2022
Datum publicatie: 15-04-2022
Zaaknummer(s): 22-106/A/NH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verweerder in hoedanigheid van deken. Advocatentuchtrecht blijft gelden. Geen sprake van gedragingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Niet gebleken van onzorgvuldige klachtbehandeling. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van 28 maart 2022

in de zaak 22-106/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over:
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 7 februari 2022 met kenmerk td/ss/1507940, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8,en van de e-mail met bijlagen van 7 februari 2022 van klaagster. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klaagster heeft zich op 16 juli 2020 tot verweerder gewend met een klacht over de handelwijze van mr. W.
1.2    Verweerder heeft de klacht onderzocht en op 27 november 2020 aan klaagster zijn visie op de klacht toegezonden. Daarin is voor verweerder ten onrechte geconstateerd dat klaagster haar klacht niet zou hebben ingediend bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van mr. W.
1.3    Op 28 november 2020 heeft klaagster aan verweerder laten weten zich met de visie van verweerder niet te kunnen verenigen. Naar aanleiding daarvan is tussen haar en een medewerker van het Bureau van de Orde de nodige correspondentie gevoerd. 
1.4    Verweerder heeft geen aanleiding gezien zijn standpunt over de klacht tegen mr. W. te herzien en heeft klaagster geattendeerd op de mogelijkheid om de klacht voor te leggen aan de tuchtrechter, waarbij hij er op gewezen heeft dat dan griffierecht betaald moest worden.
1.5    Klaagster heeft geen griffierecht betaald maar op 22 december 2020 een nieuwe klacht tegen mr. W. ingediend.
1.6    Over de klacht van 22 december 2020 heeft verweerder op 14 januari 2021 zijn visie gegeven. Daarbij heeft hij de termijn voor betaling van het griffierecht in de eerdere klachtzaak verlengd, zodat klaagster haar klachten in één keer aan de raad van discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad van discipline) kon voorleggen. 
1.7    Nadat klaagster het griffierecht had betaald is het klachtdossier, inclusief de in 1.3 genoemde correspondentie, naar de raad van discipline gestuurd. 
1.8    De voorzitter van de raad van discipline heeft de klacht van klaagster bij beslissing van 2 juni 2021 kennelijk ongegrond verklaard. 
1.9    Tegen deze voorzittersbeslissing heeft klaagster verzet ingesteld, welk verzet bij beslissing van de raad van discipline d.d. 25 oktober 2021 gegrond is verklaard.
1.10    Op 14 juni 2021 heeft klaagster bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. 
1.11    Bij beslissing van 8 juli 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline onder verwijzing naar artikel 46c lid 5 Advocatenwet de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam aangewezen om de klacht te onderzoeken. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder - samengevat - dat hij: 
a)    haar klacht tegen mr. W. onjuist heeft gelezen en afgehandeld door
- een onjuist standpunt in te nemen over haar klachten, die niet gingen over de hoogte van de factuur, maar in essentie inhielden dat klaagster een factuur onder druk binnen de betalingstermijn, voordat de betalingstermijn was verstreken, moest betalen en dat mr. W dreigde zich ontijdig (en voor de zitting) te onttrekken aan de zaak 
- de klacht over het gebruik van het woord ‘tut’ door mr. W niet serieus te nemen en als het ware weg te wuiven, hetgeen klaagster gezien de context van haar huwelijk als schrijnend gedrag van mr. W heeft ervaren 
- tegen haar wil en zonder haar opdracht van twee klachten drie klachten te maken, terwijl klaagster in een procedure waarin zij niet de gelegenheid krijgt voor een mondelinge toelichting geen klacht heeft willen indienen tegen de inhoudelijke behandeling van de zaak. Het ging hier slechts om een opmerking, een punt dat klaagster onder de aandacht wilde brengen.
b)    haar ondanks haar verzoek daartoe, niet wil spreken of horen, waardoor haar opdracht aan de deken niet goed is uitgevoerd;
c)    haar klacht niet goed heeft gelezen, bij voorbeeld door te constateren dat de route van de klachtfunctionaris niet zou zijn gevolgd, terwijl dit wel het geval was, reden waarom klaagster zich ook niet gehoord voelt;
d)    zijn dekenvisie heeft gebaseerd op een onvolledig dossier.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    Klaagster klaagt over verweerder in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline heeft het in artikel 46 e.v. van de Advocatenwet genoemde tuchtrecht betrekking op het handelen en/of nalaten van advocaten als zodanig en beogen deze bepalingen een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Echter, alleen indien hij zich bij de vervulling van een andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. 
4.2    De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3    Toetsing van de klacht aan de hiervoor weergegeven maatstaf kan naar het oordeel van de voorzitter niet tot de conclusie leiden dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Vast staat weliswaar dat door verweerder in de dekenvisie van 27 november 2020 ten onrechte is vermeld dat klaagster haar klacht niet had ingediend bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van mr. W., maar daarmee is naar het oordeel van de voorzitter het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Klaagster is daardoor bovendien ook niet in enig belang geschaad. Verweerder heeft de gang van zaken van het door hem verrichte dekenonderzoek uitvoerig geschetst en toegelicht en daaruit blijkt naar het oordeel van de voorzitter niet, dat hij daarbij onzorgvuldig heeft gehandeld en/of zich heeft gebaseerd op een onvolledig dossier. Evenmin blijkt daaruit dat hij onbereikbaar was voor klaagster. Uit de weergave door de deken blijkt dat er hoor- en wederhoor is toegepast, dat klaagster van alle stukken een kopie heeft ontvangen, dat verweerder zijn visie op de klacht heeft gegeven, uitvoerig heeft gecorrespondeerd over de bezwaren van klaagster tegen zijn visie en haar heeft geïnformeerd over het vervolgtraject. Dat het contact deels via de (toenmalig) stafjurist verliep doet daar niet aan af. Dat klaagster het met de visie en gebruikte bewoordingen van verweerder niet eens was, betekent niet dat verweerder haar niet gehoord heeft noch dat hij daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. In dit verband merkt de voorzitter op dat de essentie van de klacht over de factuur – anders dan klaagster veronderstelt - wel is terug te vinden in de dekenvisie van 27 november 2020. Verweerder maakt weliswaar ook een algemene, inleidende opmerking over declaratiegeschillen, maar gaat daarna in op de klacht van klaagster over het onder druk hebben moeten betalen van de factuur. De tuchtrechter is bovendien ook niet aan de klachtomschrijving of de visie van de deken gebonden maar beoordeelt klachten zelfstandig. Dat is ook in het geval van klaagster gebeurd, waarbij ook de bezwaren van klaagster tegen de dekenvisie onderdeel hebben uitgemaakt van het te beoordelen klachtdossier en klaagster bovendien in de procedure voor de tuchtrechter nogmaals haar bezwaren duidelijk naar voren heeft gebracht, en voor een groot deel met succes, zoals blijkt uit de beslissing van de raad van discipline van 25 oktober 2021.
4.4    Over de klacht dat verweerder tegen de wil van klaagster en zonder haar opdracht de klacht heeft uitgebreid door van twee klachten drie klachten te maken overweegt de voorzitter dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een punt dat klaagster in haar klacht als opmerking te berde heeft gebracht als klachtonderdeel in zijn visie op te nemen. Bovendien is klaagster hierdoor niet in enig belang geschaad. Niet alleen is de visie van verweerder – voor zover uit dit klachtdossier blijkt – niet in het geding gebracht in de civiele procedure, ook is de civiele rechter niet gebonden aan de – kennelijk in de civiele procedure in het geding gebrachte – beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 2 juni 2021, welke beslissing bovendien inmiddels is vernietigd door de raad van discipline.  
4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2022.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 28 maart 2022