ECLI:NL:TADRAMS:2022:261 Raad van Discipline Amsterdam 22-587/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:261 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-12-2022 |
Datum publicatie: | 27-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-587/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij grotendeels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. De raad heeft geoordeeld dat klagers begin 2016 en halverwege 2017 reeds bekend waren - of in ieder geval redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn - met de aan verweerder verweten gedragingen. Daarmee staat vast dat klagers buiten de termijn van drie jaar, neergelegd in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet hebben geklaagd over verweerder. Het moment waarop klagers stellen naar eigen zeggen bekend te zijn geworden met de gedragingen van verweerder waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden voor het eind van de vervaltermijn zodat de raad ten aanzien van dat moment niet aan de uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet toekomt. Voor zover de klacht wel tijdig is, is de klacht ongegrond. Het stond verweerder in het partijdig belang van zijn cliënte vrij om de zorgmelding over klager aan te halen. Hoewel het begrijpelijk is dat klager dit als pijnlijk heeft ervaren, was het aanhalen van de zorgmelding niet onnodig om het standpunt van zijn cliënte te onderbouwen en haar belangen zo goed mogelijk te behartigen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 19 december 2022
in de zaak 22-587/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 november 2021 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 19 juli 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1582046/EJH/fs
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 november 2022. Daarbij
waren klager 1 en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de volgende nagekomen stukken:
- De bij e-mail van 6 augustus 2022 door klager 1 toegezonden brief met bijlagen.
- De bij e-mail van 15 augustus 2022 door verweerder toegezonden brief met bijlage
(een VTO, verzoek tot onderzoek, van Veilig Thuis Haaglanden).
- De bij e-mail van 22 augustus 2022 door klager 1 toegezonden brief.
- De e-mail van 31 augustus 2022 van klager 1 met een nadere toelichting op zijn
brief van 22 augustus 2022.
- De bij e-mail van 4 november 2022 door klager 1 toegezonden brief met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager 1 is de vader van klager 2 (geboren op 26 februari 2008). Klager 2 is
geboren uit het huwelijk van klager 1 met mevrouw M (hierna: de moeder). Klager 1
en de moeder zijn sinds 3 december 2010 gescheiden. De echtscheiding ontaardde in
een juridisch geschil over het ouderlijk gezag over klager 2.
2.3 Verweerder heeft in de periode 2015 tot en met 2021 de moeder bijgestaan als
haar advocaat in de procedure tegen de Staat aangevangen op 15 januari 2015.
Eerdere procedures rondom het ouderlijk gezag en strafrechtelijke aangiften
2.4 Op 8 maart 2010 heeft het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK)
een melding bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) gedaan. Naar aanleiding
van deze melding heeft de RvK onderzoek gedaan naar de opvoedingssituatie van klager
2 en naar de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was. De RvdK heeft in
2010 en 2011 twee onderzoeksrapporten uitgebracht.
2.5 In het rapport van de RvdK van 1 oktober 2010 is onder meer geschreven: “Vader
heeft begeleiding gehad voor zijn pedofilie en dit traject goed doorlopen. (..) De
behandelaar van de Waag ziet geen aanleiding om nu te spreken over een verhoogd risico
voor seksuele handelingen van vader bij T(…).” In het rapport van 28 juni 2011 is
onder meer geschreven: “(…) De vader heeft geen twijfel dat hij ooit nog seksueel
misbruik zal plegen. Betreffende zijn pedofiele verleden is de vader van mening dat
de moeder angst aan het zaaien is. (…)”
2.6 De moeder heeft herhaaldelijk haar zorgen geuit over het pedoseksuele verleden
van klager 1 in verband met de zorg voor klager 2. De moeder is van mening dat de
RvdK haar zorgen onvoldoende serieus nam en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar
de risico’s die klager 1 zou kunnen vormen voor klager 2 in het kader van de te nemen
beslissingen over ouderlijk gezag en het hoofdverblijf van klager 2. Klager 1 heeft
bij herhaling bezwaar gemaakt tegen het feit dat de moeder zijn zedendelicten uit
het verleden naar voren heeft gebracht bij de RvdK en Veilig Thuis.
2.7 Op 27 oktober 2011 heeft de rechtbank Den Haag het ouderlijk gezag alleen aan
de moeder toegekend, waarbij mede acht geslagen is op het verleden van klager 1. Klager
1 is in het verleden tweemaal strafrechtelijk veroordeeld wegens ontucht met minderjarige
jongens en heeft therapie gevolgd naar aanleiding van zijn pedoseksuele gedragingen.
Klager 1 is tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag in hoger beroep gegaan bij
het gerechtshof Den Haag, dat op 25 april 2012 de beschikking van de rechtbank heeft
vernietigd en klager 1 heeft belast met het eenhoofdige gezag over klager 2.
2.8 Naar aanleiding van de zorguitingen van de moeder heeft klager 1 in 2011 en
2012 aangifte van smaad tegen de moeder gedaan.
2.9 Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de officier van justitie in het arrondissement
Den Haag de moeder kennisgegeven van voorwaardelijke niet-vervolging, met een proeftijd
van één jaar.
Procedure tegen de Staat
2.10 Op 15 januari 2015 heeft verweerder namens de moeder de Staat gedagvaard en
onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig had gehandeld
door onzorgvuldig onderzoek te doen naar klager 1. Bovendien was de moeder van mening
dat het OM haar door middel van het voorwaardelijk sepot ten onrechte had beperkt
in haar vrijheid om bij de aangewezen instanties haar zorgen te kunnen uiten.
2.11 Bij vonnis van 29 februari 2016 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats
Noord-Holland het verzoek van de moeder afgewezen. Verweerder heeft namens de moeder
tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. In het kader
van de behandeling van dit hoger beroep heeft op 12 januari 2017 een zitting plaatsgevonden,
waarbij journalist V aanwezig was. Op 16 januari 2017 is er een geanonimiseerd artikel
in het AD verschenen met de titel ‘Vechtscheiding: mag moeder misbruikhistorie van
ex vermelden?’
2.12 Op 9 mei 2017 heeft het gerechtshof Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam
voor recht verklaard “(…) dat de handelwijze van de Staat jegens de moeder onrechtmatig
is doordat de Raad in 2010/2011 zijn onderzoek naar het risico dat de vader zou overgaan
(of zou zijn overgegaan) tot pedoseksuele gedragingen ten nadele van de zoon, te beperkt
en dus onzorgvuldig heeft ingericht.” Verder heeft het gerechtshof Amsterdam in de
kern geoordeeld dat de zorgen van de moeder niet zonder grond waren en ook het optreden
van het OM als onrechtmatig bestempeld.
2.13 Na cassatie en verwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 17 augustus 2021 de vordering van de
moeder alsnog afgewezen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in dat verband onder
meer als volgt overwogen: “(..) Naar het oordeel van het hof heeft de Raad in de onderzoeken
in de jaren 2010 en 2011 het belang van het kind steeds centraal gesteld, adviezen
kunnen geven op basis van de uit de onderzoeken verkregen informatie, waaronder het
pedofiele verleden van de vader, om zich een verantwoord oordeel te kunnen vormen
over hetgeen het belang van het kind vergde en heeft daarmee zijn taak naar beste
weten volbracht.”
2.14 Klager 1 heeft vanaf 2017 getracht om als belanghebbende te worden aangemerkt
in de procedure van de moeder tegen de Staat. In dat verband heeft klager 1 bij brief
van 3 juni 2019 de rechtbank Den Haag, onder meer, het volgende geschreven: “In uw
brief van 24 april 2019 in de zaak (…) besluit u alleen de Staat als belanghebbend
aan te merken in het verzoek voorlopig getuigenverhoor van [de moeder]. U motiveert
uw beslissing niet. Ik ben van mening dat de Staat, de Rechtspraak, het Openbaar Ministerie
en de Raad voor de Kinderbescherming ten onrechte nalieten om mij te informeren over
en te betrekken bij de procedures die begonnen is met de dagvaarding van [de moeder]
op 15 januari 2015. Dat geldt ook voor dit nieuwe verzoekschrift van 13 december 2018.
Tegen de stellingname van de Staat dat ik geen belang heb bij of geen rechten heb
in al deze procedures van mijn ex-vrouw tegen de Staat is het nodige in te brengen.
Dagvaardingsprocedure versus verzoekschriftprocedure. In de brief van 24 april 2017
van het gerechtshof Amsterdam in deze procedures werd het besluit om mij niet aan
te merken als belanghebbend gemotiveerd met de stelling dat de inleidende procedure
een dagvaardingsprocedure was en dat alleen verzoekschriftprocedures het begrip belanghebbende
kennen. Nu er sprake is van een verzoekschriftprocedure en deze mogelijkheid wel bestaat
is uw besluit voor mij in het licht van die eerdere toelichting onbegrijpelijk. Wilt
u dit besluit motiveren?”
2.15 Klager 1 heeft op 6 januari 2020 tijdens de verwijzingsprocedure in een incidentele
memorie met toelichting tot interventie gericht aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
voor zover relevant, het volgende geschreven: “[Klager 1] is pas in 2017 bekend geraakt
met de civiele procedures tussen [de moeder] en de Staat door publicaties in landelijke
media (AD 16-1-2017 ‘Vechtscheiding: mag moeder misbruikhistorie van ex melden?’ en
Volkskrant 17-5-2017). Het was voor [klager 1] onmiddellijk duidelijk dat partijen
en de rechters in de procedure uitgingen van aantoonbaar onjuiste en onvolledige feiten.
Het moet de Staat en de rechter bekend zijn geweest dat er strijd was tussen [de moeder]
en [klager 1] die zich al afspeelde in familierechtelijke en strafrechtelijke procedures.
4. Het had in de rede gelegen als de Staat en de rechter [klager 1] hadden uitgenodigd
voor wederhoor zodat zij beschikten over de juiste feiten, en daarop voortbouwend
zouden komen tot de juiste rechtsoordelen.”
Derdenverzet-procedure klager 1
2.16 Klager 1 heeft bij dagvaarding van 6 augustus 2018 tegen het arrest van het
gerechtshof Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam van 9 mei 2017 een derden-verzetprocedure
aangespannen. In zijn dagvaarding heeft klager 1 onder meer het volgende geschreven:
"Hetgeen [de moeder] naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 bevat naar
het oordeel van het hof toereikend houvast voor serieuze zorgen over de handelwijze
van de vader. In het bijzonder is in dit verband vermeldenswaard dat [de moeder] melding
heeft gemaakt van gebeurtenissen uit de vroegste kinderjaren van [klager 2] die vragen
oproepen, en dat zij zich heeft beroepen op informatie van een goede bekende die al
evenzeer vragen oproept. Het hof doelt hier in het bijzonder op het relaas van [de
moeder] over de behoefte van de vader om [klager 2] naakt te fotograferen, bij welke
sessies zij gaandeweg niet meer aanwezig mocht zijn, en op de beschrijving van de
omgang van de vader met het zoontje van de kennis. Voor [de moeder] hielden deze gebeurtenissen
bevestiging in van haar angst dat de vader van [klager 2] opnieuw zou vervallen in
pedoseksueel gedrag. Dat valt te begrijpen na de veroordelingen uit 1990 en 1997 en
kennisneming van de inhoud van zijn nadien geschreven dagboek, ook al heeft de vader
van [klager 2] het gedrag dat [de moeder] hem verwijt niet erkend. Onbestreden is
gebleven dat [de moeder] deze zorgen in concreto met de raad heeft gedeeld. (…)” 18.
[Klager 1] kan aannemelijk maken - [klager 1] heeft naar zijn mening anders dan [de
moeder] géén bewijsplicht ter zake - dat de ongerustheid van [de moeder] gefabriceerd
en misleidend is wat begint met de Centrale Overweging. (…) Zoals blijkt uit het voorafgaande
getuigt het oordeel van het Gerechtshof over zijn kervermogen van [het standpunt van
klager 1] van zelfoverschatting. [Klager 1] mag van Gerechtshof verwachten zich niet
louter te baseren op hetgeen [de moeder] en de Staat aan hem meldt. De rechter, althans
de Staat had [klager 1] de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over de stellingen
van [de moeder] en de Staat in de voorgaande procedures.”
2.17 Klager 1 heeft in de derdenverzet-procedure een document ingediend waarin
hij de RvdK en diens juridisch directeur, K, onder meer, het volgende verwijt: “[Klager
1] raakte januari 2017 op de hoogte van de procedure waarover K(…) tegen hem en zijn
partner had gelogen door het bericht in het Algemeen Dagblad. Pas op 2 november 2018
kreeg hij het proces-verbaal van de zitting van 12 januari 2017 waaruit duidelijk
werd waarom de Raad voor de Kinderbescherming het dossier probeert te verbergen. K(…)
stelde ter zitting: "Een van de behandelaren van de man bij De Waag is er ook bij
betrokken geweest. Dit was de behandelaar bij wie de man is terechtgekomen in verband
met zijn agressieproblematiek. (…) K(…) heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan laster
en lijkt om die reden het procesdossier verborgen te willen houden. [Klager 1] deed
aangifte tegen haar. Naar het zich laat aanzien hebben raadsmedewerkers zich laten
gaan in fantasieën over pedofilie en over pedofilienetwerken en zijn [klagers] daar
het slachtoffer van geworden.”
2.18 Bij arrest van 21 april 2020 heeft het gerechtshof Den Haag, nevenzittingsplaats
Amsterdam het derdenverzet van klager 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Nieuw onderzoek RvdK
2.19 Tijdens de procedure van de moeder tegen de Staat heeft de RvdK opnieuw onderzoek
ingesteld. In het rapport van 17 februari 2016 staat dat de RvdK zich nadrukkelijk
zorgen maakt over de inmiddels jarenlange (juridische) strijd van de ouders jegens
elkaar waaraan klager 2 wordt blootgesteld. De RvdK schreef in dat verband ook dat
de vader misbruik maakte van het éénhoofdig ouderlijk gezag dat uitsluitend bij hem
was neergelegd. Evenzo laakte de RvdK de dwingende houding van de vader, het klachtgehalte
van zijn communicatie, en zijn lasterlijk taalgebruik. De RvdK bepleitte een gezagsbeëindigende
maatregel. Die is niet opgevolgd.
2.20 Eind 2016 heeft het OM de moeder bericht dat zij op verzoek van klager 1 alsnog
zou worden vervolgd wegens smaad en belaging. Met de strafvervolging van de moeder
doelde het OM op zorgmeldingen van de moeder bij Veilig Thuis en de RvdK.
2.21 Bij brief van 14 april 2017 heeft het OM Veilig Thuis, onder meer, het volgende
geschreven. “In de zaak met bovengenoemd parketnummer wordt [de moeder] ervan verdacht
dat zij in de periode van 22 oktober 2009 tot en met 16 januari 2017 herhaaldelijk
ongegronde of irrelevante beschuldigingen heeft gedaan bij verschillende personen
en instellingen, waaronder Veilig Thuis. Deze beschuldigingen waren gericht tegen
[klager 1] en zagen op: seksueel misbruik van kinderen; (dreigend) seksueel misbruik
van hun gezamenlijke zoon [klager 2] en zijn stiefbroer; vervaardiging van kinderporno;
(dreigend) geweld tegen [klager 2]. Deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als
de misdrijven belaging (…), dwang en smaad (…).” Het OM verzocht Veilig Thuis om alle
informatie te verstrekken omtrent de zorgmeldingen die de moeder had gedaan.
Zorgmelding bij Veilig Thuis
2.22 Op 13 januari 2018 heeft een incident plaatsgevonden tussen klager 2 en de
moeder in de woning van de moeder. De buurvrouw heeft (met instemming van de moeder)
op 2 februari 2018 een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis. De buurvrouw gaf aan dat
zij naar aanleiding van gegil uit de woning naar de woning van de moeder was gegaan
en zag dat klager 2 een vork in zijn hand had waarmee hij de moeder wilde aanvallen.
Veilig Thuis is naar aanleiding van de zorgmelding bij de moeder op huisbezoek geweest
en heeft ook klager 1 geïnformeerd. Klager 1 heeft hierop het OM geïnformeerd en verzocht
om in te grijpen.
2.23 Bij brief van 7 september 2018 heeft het OM Veilig Thuis, voor zover relevant,
het volgende geschreven: “In aanvulling op mijn verzoek van 14 april 2017 vraag ik
om verstrekking van nadere informatie. Het strafrechtelijk onderzoek naar [de moeder]
is nog gaande. (…) Van [klager 1] heb ik begrepen dat in apriI of mei 2018 melding
is gedaan van een agressie-incident van [klager 2], terwijl hij bij [de moeder] verbleef.
In het kader van het onderzoek van Veilig Thuis naar deze melding heb ik uw collega
(…) over de aard en status van de strafzaak tegen [de moeder] geïnformeerd (…).”
2.24 Bij brief van 18 september 2018 heeft Veilig Thuis het OM geantwoord op de
vragen naar aanleiding van de zorgmelding over het incident dat dat op 13 januari
2018 heeft plaatsgevonden.
2.25 Bij brief van eveneens 18 september 2018 heeft Veilig Thuis klager 1 en de
moeder, onder meer, bericht dat Veilig Thuis op dat moment geen aanleiding zag om
het onderzoek te vervolgen gezien de twijfelachtige grond waarop de melding is gedaan
en gezien het onderzoek dat er op dat moment vanuit het OM liep naar stalking door
de moeder.
2.26 Op 27 mei 2019 heeft klager 1 naar aanleiding van het incident van 13 januari
2018 en de zorgmelding die daarop volgde strafrechtelijk aangifte gedaan tegen de
moeder en verweerder.
Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor moeder
2.27 Verweerder heeft naar aanleiding van de brief van 18 september 2018 van Veilig
Thuis namens de moeder bij verzoekschrift van 13 december 2018 verzocht om de bemoeienis
van het OM naar de zorguiting omtrent klager 2 te onderzoeken door middel van een
voorlopig getuigenverhoor. Op 12 mei 2021 heeft de rechtbank Den Haag drie getuigen
gehoord, te weten een oud-medewerker van Veilig Thuis, de werkbegeleider en casemanager
van Veilig Thuis en de officier van justitie die de moeder heeft vervolgd.
2.28 Op 22 juli 2021 heeft de rechtbank Den Haag vonnis gewezen in de strafzaak
tegen de moeder en geoordeeld dat de moeder zich niet aan belaging c.q. stalking had
schuldig gemaakt, omdat denkbaar was dat zij werkelijk zorgen had en benadrukte dat
het legitiem was dat zij deze zorgen met instanties als Veilig Thuis wilde en had
willen delen. Zo overwoog de rechtbank, onder meer, het volgende: “De verdachte heeft
steeds benadrukt dat zij oprecht zorgen had en heeft omtrent de veiligheid van [klager
2] en haarzelf. Voor wat betreft haar eigen veiligheid geldt in het kort dat er meerdere
aangiften van mishandeling zijn gedaan door de verdachte, waarvan de laatste op 28
februari 2010, kort na het beëindigen van de relatie en ruim een jaar voor de ten
laste gelegde periode. Hoewel deze aangiften niet tot een veroordeling van de aangever
hebben geleid maar zijn geseponeerd, kan gelet op de inhoud van de sepotbeslissingen
niet worden gezegd dat vaststaat dat in het geheel geen geweldshandelingen hebben
plaatsgevonden. (…) Voor wat betreft de gedragsproblemen bij [klager 2] geldt dat
niet gezegd kan worden dat de verdachte geen legitiem doel zou hebben bij het uiten
van haar zorgen over de gedragsproblemen die zij ervaart bij haar zoon (...).”
2.29 Op 6 november 2021 hebben klagers over verweerder een klacht ingediend bij
de deken.
3 KLACHT
3.1 Klager 1 heeft ter zitting aangevoerd dat de deken zijn klacht niet correct
had weergegeven in zijn aanbiedingsbrief. Hij heeft de raad verzocht de klachtonderdelen
zoals door hem weergegeven in zijn klachtbrief van 6 november 2021 letterlijk over
te nemen, hetgeen de raad hieronder heeft gedaan.
3.2 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers stellen zich op het
standpunt dat verweerder op de volgende gronden verwijtbaar heeft gehandeld:
a) Misleiding: Verweerder fabriceerde vanaf 2015 een misleidend beeld van gevaren
wegens een ‘pedofiele geaardheid’ van klager 1 door feiten en omstandigheden waarmee
hij deze aantijgingen in 2010-2012 weerlegde te verzwijgen. Misleiding hield hij verborgen
door zijn procedures tegen de Staat geheim te houden voor klagers. Klagers stellen
dat klager 1 géén pedofiele geaardheid heeft.
b) Misleiding: Verweerder fabriceerde na 2015 een misleidend beeld van ‘agressieproblematiek’
bij klager 1 door in strijd met de waarheid te stellen dat hij daar een medische behandeling
voor kreeg.
c) Laster: Verweerder benaderde journalist V van het AD met het kennelijke doel
media-aandacht te genereren over ‘een pedofiel die ouderlijk gezag kreeg’. De Staat
liet mede als gevolg van deze laster onafhankelijk onderzoek doen naar klager 1 vanwege
een complottheorie dat er rond hem een pedofiel netwerk binnen justitie zou zijn.
Verweerder heeft willens en wetens de eer en goede naam van klager 1 aangerand.
d) Laster: Verweerder fabriceerde een onjuist beeld van een ‘agressieprobleem’
bij klager 2. Hij liet medewerkers van Veilig Thuis dagvaarden en oefende zo onrechtmatige
druk uit op jeugdbeschermingsonderzoek naar deze ongegronde aantijgingen. Verweerder
heeft willens en wetens de eer en goede naam van de zoon van klager aangerand.
e) Bedrog: Verweerder heeft een citaat onjuist weergegeven in de beschikking van
2012 waartegen hij strijdt met de kennelijke bedoeling meer gewicht toe te kennen
aan één rapportage van de RvK, terwijl dit in de werkelijke rechtsoverweging niet
zo was.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid 1 - belang
5.1 Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat klagers niet-ontvankelijk
zijn in hun klacht omdat klagers klagen over stellingen en feiten in een procedure
van de moeder tegen de Staat waarbij zij niet betrokken waren. Klagers hebben dan
ook geen rechtstreeks eigen belang bij de klacht.
5.2 De raad volgt verweerder niet in dit standpunt en overweegt het volgende. Het
in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen over een advocaat komt
niet aan eenieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover
wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Nu verweerder
in de procedure namens de moeder tegen de Staat standpunten heeft ingenomen over klagers
(en die standpunten ook gevolgen hebben voor klagers), is de raad van oordeel dat
klagers in de gegeven omstandigheden een rechtstreeks belang toekomt bij een klacht
over verweerders optreden in die procedure en acht de raad de klacht op deze grond
ontvankelijk.
Ontvankelijkheid 2 - tijdigheid klachtonderdelen a), b), c) en e)
5.3 De raad ziet zich voor de vraag gesteld of de klachtonderdelen a), b), c) en
e) tijdig zijn ingediend en overweegt hiertoe als volgt.
5.4 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen
van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat
de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan
om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve
wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager.
5.5 Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop
van de vervaltermijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien
de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien (dus na die drie
jaar) bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van
een klacht één jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden
zijn aan te merken.
5.6 De ratio van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dat de rechtszekerheid
meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten
over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van dit artikel een uitzondering
voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later -
na afloop van de vervaltermijn van drie jaar - bekend zijn geworden. Alleen onder
(zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar
zijn (vgl. Hof van Discipline van 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
5.7 De verwijten die klagers verweerder in deze klachtonderdelen maken, hebben
betrekking op de standpunten die verweerder over (met name) klager 1 heeft ingenomen
in zijn processtukken in de procedure die hij namens de moeder op 15 januari 2015
tegen de Staat is gestart. Voor de vraag of klagers hun klacht van 6 november 2021
tijdig hebben ingediend dient te worden vastgesteld wanneer klagers kennis hebben
genomen of redelijkerwijs kennis hadden kunnen nemen van de gedragingen van verweerder
waarover wordt geklaagd.
5.8 De raad overweegt het volgende. De raad stelt op grond van de gedingstukken
vast dat het verwijt in klachtonderdeel a) dat verweerder vanaf 2015 een misleidend
beeld zou hebben gegeven in de procedure tegen de Staat over de gevaren wegens een
pedofiele geaardheid tenminste in januari 2017 of in ieder geval na kennisneming van
het arrest van 9 mei 2017 bij klager 1 moet zijn ontstaan. Klager 1 schrijft in zijn
incidentele memorie met verzoek tot interventie van 6 januari 2020, gericht aan het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: “(…) [Klager 1] is pas in 2017 bekend geraakt met de
civiele procedures tussen de moeder en de Staat door publicaties in landelijke media
(AD 16-1-2017 ‘Vechtscheiding: mag moeder misbruikhistorie van ex melden?’ en Volkskrant
17-5-2017). Het was voor [klager 1] onmiddellijk duidelijk dat partijen en de rechters
in de procedure uitgingen van aantoonbaar onjuiste en onvolledige feiten. (…)” Ook
in de dagvaarding van klager 1 van 6 augustus 2018 waarmee hij derdenverzet heeft
ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017 gaat klager
uitvoerig in op stellingen van de moeder over de mogelijke gevaren wegens de (gestelde)
pedofiele geaardheid van klager 1, die worden aangehaald in het arrest van 9 mei 2017.
In datzelfde arrest wordt bovendien gerefereerd aan de (gestelde) agressieproblematiek,
waarover klagers klagen in klachtonderdeel b). Voor klachtonderdeel c) over het verwijt
dat de moeder en/of verweerder journalist V van het AD had uitgenodigd om de zitting
van 12 januari 2017 bij het gerechtshof Amsterdam bij te wonen geldt het volgende.
Klagers zijn er sinds 16 januari 2017 mee bekend dat de journalist de zitting van
12 januari 2017 had bijgewoond, omdat op 16 januari 2017 het artikel daarover in het
AD verscheen. Voor wat betreft klachtonderdeel e) geldt dat klagers zich op het standpunt
stellen dat verweerder een citaat in de echtscheidingsbeschikking van het gerechtshof
Den Haag van 25 april 2012 onjuist heeft weergegeven in zijn memorie van grieven van
5 juli 2016. Klager 1 heeft dit punt ook al in zijn derdenverzet-procedure in augustus
2018 aan de orde gesteld, zodat klagers in ieder geval vanaf dat moment bekend mogen
worden verondersteld met het citaat in verweerders processtuk.
5.9 Klagers stellen zich op het standpunt dat zij weliswaar tot op zekere hoogte
eerder bekend waren met de in de procedure tegen de Staat door verweerder ingenomen
stellingen over klager 1, maar dat de driejaarstermijn pas is gaan lopen op het moment
dat klager 1 in november 2018 van het OM het procesdossier ontving in de strafrechtelijke
procedure tegen de moeder waarin hij als slachtoffer aangemerkt was. Pas toen, zo
verklaarde klager 1 op zitting, heeft hij precies kunnen lezen welke stellingen door
verweerder - en niet door de moeder - waren ingenomen. Klagers wilden verweerder namelijk
geen onterechte verwijten in de schoenen schuiven. De raad volgt klagers niet in dit
standpunt en overweegt hiertoe ten eerste dat ook als van dit moment uitgegaan zou
moeten worden, geldt dat klagers buiten de driejaarstermijn hebben geklaagd. Verweerder
heeft op zitting namelijk verklaard dat klager 1 het dossier op 2 november 2018 van
het OM heeft ontvangen, zodat klagers ook - uitgaande van deze datum - op 6 november
2021 hun klacht te laat hebben ingediend. De stelling van klager 1 op zitting dat
hij het niet meer zeker wist, maar dat hij misschien iets later dan 2 november 2018
het dossier van het OM had ontvangen, overtuigt de raad niet van een ander oordeel
hierover. Verder geldt dat het, anders dan klagers stellen, voor het formuleren van
een klacht over verweerder niet noodzakelijk is dat klagers beschikken over de processtukken
van verweerder. Het had klagers voldoende duidelijk moeten zijn dat de in de procedure
tegen de Staat ingenomen standpunten van de zijde van de moeder uit de processtukken
van verweerder kwamen, nu bekend was dat hij haar in die procedure als advocaat bijstond.
5.10 Op grond van het voorgaande komt de raad tot de slotsom dat klagers bekend
waren - of in ieder geval redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn - met de aan verweerder
verweten gedragingen in klachtonderdelen a), b), c) en e), op 16 januari 2017, 9 mei
2017 en 6 augustus 2018. Daarmee staat vast dat klagers op 6 november 2021 buiten
de termijn van drie jaar, neergelegd in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet hebben
geklaagd over verweerder.
5.11 Klagers kunnen geen beroep doen op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Deze uitzonderings-
ofwel verlengingsgrond gaat ervan uit dat de gevolgen van het handelen of nalaten
pas bekend zijn geworden nadat de uiterste termijn voor het indienen van een klacht
is verstreken, dat was in ieder geval op 6 augustus 2021. Het moment waarop klagers
stellen naar eigen zeggen bekend te zijn geworden met de gedragingen van verweerder
waarover in deze klachtonderdelen wordt geklaagd, te weten in november 2018, heeft
plaatsgevonden voor het eind van de vervaltermijn in augustus 2021, zodat de raad
ten aanzien van dat moment niet aan de uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet
toekomt.
5.12 Het is de raad ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere
omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar)
zou kunnen worden geacht.
5.13 Uit het bovenstaande volgt dat de klachtonderdelen a), b), c) en e) op grond
van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk zijn. Dit betekent dat
de raad aan een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen niet meer toekomt.
Inhoudelijke beoordeling klachtonderdeel d)
5.14 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van
de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet
om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn
cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden
doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij,
(b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de
belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden
is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af
te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.15 Klagers stellen zich op het standpunt dat verweerder een onjuist beeld van
een ‘agressieprobleem’ bij klager 2 heeft gefabriceerd. Het gaat hier om het beeld
dat verweerder over klager 2 heeft geschetst in zijn verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor
van 13 december 2018. Verweerder heeft klager 2 hierin uiterst negatief afgeschilderd.
Klager 2 wordt daardoor nu weer belaagd door wéér een nieuwe, jeugdige, onervaren
jeugdbeschermster die klager 2 een agressiebehandeling wil opdringen omdat de moeder
dit van verweerder eist. De lasterlijke beeldvorming door verweerder heeft zijn uitwerking
op de jeugdbescherming niet gemist, aldus klagers. Verweerder liet verder medewerkers
van Veilig Thuis dagvaarden en oefende zo onrechtmatige druk uit op jeugdbeschermingsonderzoek
naar deze onterechte aantijgingen. Hiermee heeft verweerder willens en wetens de eer
en goede naam van klager 2 aangetast.
5.16 Verweerder voert aan dat dit klachtonderdeel overeenstemt met de strafrechtelijke
aangifte die klager 1 tegen verweerder heeft gedaan. Een aangifte die door het OM
is genegeerd. Ook dit klachtonderdeel bevat allereerst onjuiste aannames, aldus verweerder.
Verweerder heeft geen beeld van een agressieprobleem gefabriceerd. Medewerkers van
Veilig Thuis zijn niet door hem gedagvaard. Er is geen onrechtmatige druk gelegd op
Veilig Thuis. Klagers weigeren in te zien dat een zorgmelding gezien moet worden als
een zorgmelding en niet als aanval op de eer of goede naam van klager 2. Het betreft
bovendien een zorgmelding of zorguiting die door een moeder in alle oprechtheid is
gedaan ten behoeve van haar kind.
5.17 De raad overweegt dat het verweerder in het partijdig belang van zijn cliënte
vrijstond om de zorgmelding over klager 2 in zijn verzoekschrift aan te halen. Hoewel
het begrijpelijk is dat deze uitlatingen, evenals andere uitlatingen, pijnlijk kunnen
zijn voor klagers, zijn zij niet onnodig om het standpunt van de moeder te onderbouwen
en haar belangen zo goed mogelijk te behartigen. Verder overweegt de raad dat het
klachtdossier geen enkele grondslag biedt voor de stellingen van klagers dat verweerder
medewerkers van Veilig Thuis heeft gedagvaard of onrechtmatige druk gelegd heeft gelegd
op Veilig Thuis. De raad komt tot de slotsom dat verweerder bij de behartiging van
de belangen van de moeder de grenzen die hij als advocaat van de wederpartij geniet
niet heeft overtreden, zodat klachtonderdeel d) ongegrond is. Ten overvloede wenst
de raad in dat verband op te merken dat deze conclusie ook zou gelden bij een inhoudelijke
beoordeling van de klachtonderdelen die niet-ontvankelijk zijn.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a), b), c) en e) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel d) ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en M. Bootsma, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 december 2022