ECLI:NL:TADRAMS:2022:254 Raad van Discipline Amsterdam 22-887/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:254 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-12-2022 |
Datum publicatie: | 23-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-887/A/A |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; niet-ontvankelijk, want buiten de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet ingediend. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 19 december 2022
in de zaak 22-887/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 8 november 2022 met kenmerk 1729803/JS/AS, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
Kwestie 1
1.1 Klaagster heeft in het kader van een (vermeende) winkeldiefstal in 2013 van
het OM een transactievoorstel voor een taakstraf aanvaard en deze taakstraf ook vrijwel
meteen verricht. Dit was echter niet goed verwerkt door het OM, waardoor de politierechter
klaagster bij vonnis van 13 mei 2013 ten onrechte bij verstek voor hetzelfde feit
had veroordeeld. In verband met deze veroordeling is op 20 oktober 2014 DNA-materiaal
afgenomen bij klaagster en verwerkt in de daarvoor bestemde databanken.
1.2 Op 30 oktober 2014 heeft verweerder namens klaagster bezwaar gemaakt tegen
het DNA-profiel van klaagster en het opnemen daarvan in de databank. Voor het opstellen
van het bezwaarschrift heeft verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging
aangevraagd. De toevoeging is verstrekt voor een bedrag van € 265,21, waarbij een
eigen bijdrage voor klaagster vastgesteld ter hoogte van € 143,-.
Kwestie 2
1.3 Na de hiervoor gemelde procedure bleef een strafrechtelijke veroordeling in
het Justitieel Documentatieregister staan. Daarnaast bleven de vingerafdrukken van
klaagster in het strafrechtketendatabank en in het politiesysteem Havank geregistreerd
staan. In verband met deze laatste kwestie is verweerder namens klaagster een procedure
gestart om deze gegevens verwijderd te krijgen. Ook voor deze procedure heeft verweerder
een toevoeging aangevraagd. Deze toevoeging heeft verweerder uiteindelijk ingetrokken,
omdat de kwestie rechtstreeks met het OM afgehandeld kon worden. Klaagster heeft daarom
in deze procedure geen eigen bijdrage betaald. Verweerder heeft op 21 april 2015 een
urenspecificatie opgesteld en een nota verstuurd ter hoogte van € 724,19 aan het OM
en aan klaagster. Het OM heeft de advocaatkosten betaald. Klaagster heeft in deze
procedure geen advocaatkosten betaald.
Kwestie 3
1.4 Vervolgens heeft verweerder klaagster bijgestaan in een kwestie waarbij de
politie bij een huiszoeking op 12 augustus 2015 haar bank zou hebben opengesneden.
Verweerder heeft namens klaagster hierover op 15 en 17 september 2015 de Rechter-Commissaris
aangeschreven met het verzoek om de schade te vergoeden. De Rechter-Commissaris heeft
hierop bij brief van 13 oktober 2015 laten weten dat hij de politiemensen geen toestemming
heeft gegeven voor het opensnijden van de bank en dat de politiemensen ontkennen dat
zij klaagsters bank hebben opengesneden. Verweerder zag gelet op deze reactie geen
mogelijkheden voor een schadevergoeding en heeft in deze kwestie om die reden geen
toevoeging voor klaagster aangevraagd.
1.5 De gemachtigde van klaagster heeft op 19 april 2019 namens klaagster een brief
aan verweerder gestuurd om opheldering te verkrijgen over voorgaande kwesties. Verweerder
heeft niet gereageerd op deze brief.
1.6 Op 12 januari 2022 (door de deken ontvangen op 27 januari 2022) heeft klaagster
bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
dat hij een bedrag ter hoogte van € 750,- aan schadevergoeding voor haar onterechte
aanhouding ten onrechte niet aan haar heeft betaald. Verder is klaagster van mening
dat verweerder naast de gefinancierde rechtsbijstand excessief heeft gedeclareerd.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagster haar
klacht tijdig heeft ingediend.
4.2 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet wordt een klacht
niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar
na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen
nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het
bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten
redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden.
In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum
waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.3 De voorzitter stelt vast dat de verwijten die klaagster verweerder maakt betrekking
hebben op de periode dat verweerder klaagster bijstand heeft verleend tussen 2013
en 2015. Niet gesteld of gebleken is dat klaagster pas later dan in die periode op
de hoogte is geraakt van verweerders handelwijze. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet
genoemde termijn is dan ook in ieder geval uiterlijk in oktober 2015 aangevangen.
Klaagster heeft pas op 12 januari 2022 (ontvangen op 27 januari 2022) bij de deken
een klacht over verweerder ingediend en daarmee ruimschoots buiten de vervaltermijn
van drie jaar.
4.4 De uitzondering van artikel 46g lid 2 Advocatenwet is niet van toepassing omdat
niet gebleken is dat de gevolgen van verweerders handelen (redelijkerwijs) pas na
ommekomst van de termijn van drie jaren bekend zijn geworden. Als het al zo zou zijn
dat klaagster op het moment dat de brief 19 april 2019 aan verweerder was gestuurd,
bekend zou zijn geworden met de gevolgen van verweerders handelen, hetgeen niet is
gesteld of gebleken, dan nog zou de klacht te laat zijn ingediend. Immers vanaf dat
moment had klaagster uiterlijk na één jaar - en dus uiterlijk tot 19 april 2020 -
haar klacht moeten indienen, hetgeen niet is gebeurd.
4.5 Tot slot is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar
zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46g Advocatenwet, daarom niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke
beoordeling van de klacht komt de voorzitter dan ook niet meer toe.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 december 2022