ECLI:NL:TADRAMS:2022:226 Raad van Discipline Amsterdam 22-763/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:226 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-11-2022 |
Datum publicatie: | 11-11-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-763/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door een kort geding jegens klager aan te kondigen (en ook daadwerkelijk aanhangig te maken) nadat klager een nieuwe tuchtklacht over hem had ingediend. Het stond verweerder vrij om in kort geding nakoming van de schikkingsovereenkomst van 7 augustus 2019 en dus intrekking van de nieuwe tuchtklacht te vorderen |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 7 november 2022
in de zaak 22-763/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 26 september 2022 met kenmerk 1243679/JS/KV, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder is van 1 september 2018 tot 1 juni 2019 als advocaat in dienst geweest
bij het kantoor van klager. Op 31 mei 2019 heeft verweerder de arbeidsovereenkomst
schriftelijk opgezegd. Per 1 juli 2019 is verweerder in dienst getreden bij een ander
kantoor.
1.2 Na de opzegging van verweerder is er tussen klager en verweerder een (arbeids)conflict
ontstaan. In dat kader heeft klager op 2 augustus 2019 bij de deken een klacht ingediend
over verweerder.
1.3 Verweerder heeft het kantoor van klager op 29 juli 2019 gedagvaard in kort
geding en betaling van loonbestanddelen/vergoedingen en een verbod op het doen van
negatieve uitlatingen gevorderd. Op de zitting van 7 augustus 2019 hebben verweerder
en het kantoor van klager een schikking getroffen. Die schikking is neergelegd in
een proces-verbaal en luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“6, Partij [klager] verklaart dat hij de klacht die door hem tegen [verweerder] is
ingediend bij de Amsterdamse deken uiterlijk 14 augustus 2019 zal intrekken. (…)
7. Partijen verklaren over en weer dat geen nieuwe klachten tegen elkaar zullen indienen,
die betrekking hebben op de periode tot en met 7 augustus 2019.”
1.4 Op 14 augustus 2019 heeft klager de door hem op 2 augustus 2019 ingediende
klacht ingetrokken.
1.5 Op 14 augustus 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over het
advocatenkantoor waar verweerder thans werkt, de drie partners van dat kantoor en
verweerder.
1.6 Op 8 september 2020 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend
over verweerder.
1.7 Op 29 september 2020 heeft verweerder klager en zijn kantoor in kort geding
gedagvaard en onder meer gevorderd klager te gebieden de door hem op 14 augustus 2020
ingediende klacht in te trekken, onder verwijzing naar de schikking van 7 augustus
2019.
1.8 Bij vonnis van 4 december 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering van
verweerder gedeeltelijk toegewezen en klager en zijn kantoor geboden om binnen 24
uur na het vonnis de klacht van 14 augustus 2020 in te trekken voor zover de klacht
betrekking heeft op verweerder en voor zover die klacht een kopie betreft van de eerdere,
op 14 augustus 2019 ingetrokken, klacht.
1.9 Bij beslissing van 2 augustus 2021 heeft de voorzitter van deze raad verstaan
dat klachtonderdelen 3) en 4) van de door klager op 14 augustus 2020 over verweerder
ingediende klacht zijn ingetrokken en dat klachtonderdelen 1) en 2) worden meegenomen
in de klachtprocedure van klager tegen het huidige kantoor van verweerder en de drie
partners daarvan.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij een kort geding
heeft aangezegd en daarmee klager heeft geprobeerd te dwingen zijn klacht over verweerder
in te trekken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig,
op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter is van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld door een kort geding jegens klager aan te kondigen (en ook daadwerkelijk
aanhangig te maken) nadat klager een nieuwe tuchtklacht over hem had ingediend. Het
stond verweerder vrij om in kort geding nakoming van de schikkingsovereenkomst van
7 augustus 2019 en dus intrekking van de nieuwe tuchtklacht te vorderen. Het standpunt
van verweerder dat ook klager gehouden is om de schikkingsovereenkomst na te komen,
ondanks dat de schikkingsovereenkomst op naam van het kantoor van klager staat (waarvan
klager de naamgever is) was, anders dan klager in zijn klacht stelt, niet op voorhand
kennelijk onjuist. Dit standpunt is overigens door de voorzieningenrechter overgenomen
in het vonnis van 4 december 2020. De klacht is daarom kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 7 november 2022