ECLI:NL:TADRAMS:2022:211 Raad van Discipline Amsterdam 22-449/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:211 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-10-2022 |
Datum publicatie: | 08-11-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-449/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | raadsbeslissing; Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door er niet op toe te zien dat werd voldaan aan haar eigen kantoorklachtenregeling en art. 6.28 Voda. Ook heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in haar werkzaamheden voor klaagster niet steeds de professionele standaard in acht te nemen, onder andere door bepaalde bescheiden niet in een procedure in te brengen en haar cliënt niet tijdig, duidelijk en schriftelijk te adviseren over bepaalde procesrisico’s. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 24 oktober 2022
in de zaak 22-449/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. C. van Ginkel
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 maart 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 1 juni 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1368677/EJH/KV van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 september 2022. Daarbij
waren klaagster, vertegenwoordigd door haar bestuurder, met haar gemachtigde en verweerster
met haar voormalig klachtenfunctionaris aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17, van de e-mail van klaagster
van 23 juni 2022 met bijlagen en van de e-mail van klaagster van 19 september 2022
met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 4 mei 2004 heeft er een incident plaatsgevonden op het bedrijventerrein
van klaagster waarbij de heer A (kort gezegd) de bedrijfsvoorraad auto’s van klaagster
heeft weggenomen. Naar aanleiding van dit incident zijn tussen klaagster en haar toenmalig
bestuurder, de heer T, enerzijds en de heer A en zijn vennootschap anderzijds verschillende
procedures gevoerd. Klaagster is hierin vanaf februari 2006 bijgestaan door verweerster.
In de correspondentie met verweerster door de jaren heen heeft de huidige bestuurder
van klaagster, de heer J, steeds opgetreden namens klaagster en de heer T.
2.3 Bij arrest van 20 oktober 2015 in de eerste schadestaatprocedure heeft het
hof Amsterdam een door verweerster namens de heer T en klaagster ingediende vermeerdering
van eis van 14 oktober 2014 geweigerd. Naar aanleiding hiervan heeft mr. C. namens
de heer J, en de heer T, verweerster bij brief van 7 april 2016 aangeschreven. Vervolgens
is er gesproken en gecorrespondeerd. Zo heeft verweerster bij e-mail van 22 mei 2016
mr. C onder meer het volgende bericht:
“Cliënt verwijt me twee dingen.
Dat het cassatieberoep is niet is ingesteld op alle gronden die cliënt en ik hadden
bedacht en dat ik de vermeerdering eis te laat zou hebben ingesteld.
Om met het eerste te beginnen. Zowel cliënten als ik hebben er een groot belang bij
dat het cassatieberoep op de meest succesvolle manier wordt ingesteld die mogelijk
is. Onze cassatieadvocaat heeft het gehele dossier bestudeerd en heeft geoordeeld
dat het door hem ingestelde cassatie beroep de grootste kans op succes biedt. Een
grotere kans dan door toevoeging van de door ons opgestelde middelen. Hij heeft dus
bewust dit niet gedaan, juist om de kans op succes bij de Hoge Raad groter te maken.
(…)
Omdat deze uitkomst hogelijk onbevredigend is en ik erg gemotiveerd ben om alsnog
voor [de heer T] en [de heer J] de zaak te winnen, wil ik iets anders voorstellen.
Ik bied aan om kosteloze juridische ondersteuning te bieden totdat het lukt om de
schadevergoeding alsnog te incasseren en de juridische kosten daarmee te verrekenen.”
Een en ander heeft geresulteerd in een dienstverleningsovereenkomst tussen verweerster
enerzijds en klaagster en de heer T anderzijds van 17/18 augustus 2016. Hierin staat
onder meer:
“Hartelijk dank voor de opdracht aan [kantoor verweerster] om u bij te staan in uw
juridische zaken, waaronder de zaak tegen [de heer A] en [de vennootschap van de heer
A] waarin wij ze aansprakelijk stellen voor de schade die zij u hebben aangericht
zoals omschreven in de memorie van eisvermeerdering van 14 oktober 2014. Zoals afgesproken
gaan we onmiddellijk over tot het leggen van beslag op de goederen van [de heer A]
ter conservatoire zekerheid van deze vorderingen en voeren we een procedure bij de
rechtbank om aanvullende schade te vorderen. (…)
Zoals telefonisch besproken met [mr. C] zullen we iedere maand een overzicht sturen
van de bestede tijd zodat dit inzichtelijk blijft.”
Bij e-mail van 18 augustus 2016 berichten de heer J en de heer T verweerster onder
meer:
“Bijgaand de getekende dienstverleningsovereenkomst. Zoals afgesproken zal jij onmiddellijk
de procedures starten tegen [de heer A] /[ zijn vennootschap] en tegen OM/Politie.”
2.4 Bij e-mail van 3 april 2017 heeft verweerster de cassatieadvocaat geschreven
dat haar cliënten hebben begrepen dat de cassatieadvocaat ook cassatieadvies aan de
wederpartij heeft verstrekt, dat zij dat in strijd met de regels vinden en hun geld
terugeisen. Deze e-mail, en het antwoord daarop van de cassatieadvocaat, heeft verweerster
op 7 april 2017 aan de heer J doorgestuurd. Bij e-mail van 21 augustus 2017 vragen
de heer J en de heer T aan verweerster of zij al iets heeft vernomen van de cassatieadvocaat.
2.5 Op 9 mei 2018 heeft de rechtbank vonnis gewezen in een (tweede) schadestaatprocedure
tussen de heer T en klaagster enerzijds en de heer A anderzijds. In dit vonnis heeft
de rechtbank de vorderingen van de heer T en klaagster afgewezen. In rechtsoverweging
4.6 staat:
“Uit het betoog van [de heer T] / [klaagster] in hun conclusie van repliek in conventie/antwoord
in reconventie in randnummer 7 volgt dat de incidenten van voor 4 mei 2004 ook al
onderwerp waren van de procedure in 2004/2005. Ook in randnummer 33 van de genoemde
conclusie stellen zij dat zij zowel het onrechtmatig handelen voor als op en na 4
mei 2004 hebben voorgelegd aan de rechtbank in de eerdere procedure uit 2004/2005.
Dit zou tot gevolg hebben dat ook over de incidenten vóór 4 mei 2004 reeds is geoordeeld
en beslist in een vonnis/arrest wat inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan zodat
[de heer T] / [klaagster] deze schadeposten niet alsnog kunnen indienen. Uit het eindvonnis
in die zaak valt echter niet af te leiden dat ook al over die eerdere incidenten is
geoordeeld en het tussenvonnis uit die zaak is niet overgelegd zodat de rechtbank
de juistheid van die stelling van [de heer T] / [klaagster] niet kan vaststellen.
Voor zover deze incidenten nog niet eerder zijn beoordeeld dient de vraag beantwoord
te worden of [de heer T] ter zake nog een vorderingsrecht toekomt.”
2.6 Bij e-mail van 25 mei 2018 hebben de heer J en de heer T verweerster onder
meer het volgende bericht:
“Verder willen we van jou weten of onze eisvermeerdering werkelijk verjaard is, zodat
verder procederen tegen [de heer A] geen zin meer heeft (…). Wanneer jij van mening
bent dat van verjaring geen sprake kan zijn horen wij dat graag. Jij hebt ons altijd
voorgehouden dat de eisvermeerdering d.d. 14 oktober 2014 niet verjaard zou zijn,
zodat jij de mogelijk had om je gemaakte fout te herstellen in deze nieuwe procedure.”
Hierop heeft verweerster bij e-mail van 2 juni 2018 het volgende geantwoord:
“De reden waarom wij vinden dat de vorderingen niet verjaard zijn staan in de dagvaarding.
We wisten altijd al dat er posten verjaard waren, ook toen we de eisen voor het eerst
instelden in hoger beroep. We hebben toen besproken dat we ondanks verjaring de posten
toch vorderen omdat we de rechters goed wilden voorlichten over alle feiten en omstandigheden.
Bovendien kunnen verjaarde posten in de verrekening alsnog gebruikt worden. Ik vind
dat we argumenten hebben om in hoger beroep te oordelen dat diverse posten niet verjaard
zijn. De redenering van de rechtbank dat alle posten verjaard zijn klopt niet omdat
we de verjaring hebben gestuit. De rechtbank heeft de stuitinghandeling niet meegenomen
in de beoordeling. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het arrest van
het hof langer dan zes maanden in kracht van gewijsde was terwijl er nog beroep in
cassatie liep. Ook hier hebben we een argument voor hoger beroep.”
Bij e-mail van 18 juli 2018 heeft verweerster de heer J, in antwoord op een vraag
van hem, onder meer het volgende bericht:
“Zoals we al opmerkten toen we de akte van eisvermeerdering schrijven zijn heel wat
van die posten verjaard omdat ze niet eerder gevorderd waren. We hebben toen besloten
om de eisvermeerdering toch in te dienen omdat we rechter goed wilden voorlichten
over de werkelijke schade die [de heer A] heeft geleden. Desalniettemin wil dat niet
zeggen dat alle posten die we bij eisvermeerdering hebben gevorderd verjaard zijn.
Immers, de akte van eisvermeerdering is een schriftelijk stuk dat we aan de tegenpartij
hebben gestuurd waarin we van de tegenpartij vorderen dat hij schadevergoeding betaalt.”
Vervolgens gaat verweerster in deze e-mail in op rechtspraak van de Hoge Raad over
dit onderwerp.
Bij e-mail van 6 augustus 2018 bericht verweerster de heer J en de heer T als volgt:
"Zie bijgevoegd een analyse op de stuiting verjaring van de eerste zeven schadeposten.
Het komt erop neer dat er argumenten zijn om te stellen dat de verjaring voor alle
schadeposten is gestuit; immers tot en met aan cassatie aan toe moest [de heer A]
er rekening mee houden dat hij zich nog zou moeten verdedigen tegen schadevordering
die [de heer T] op hem heeft naar aanleiding van het wegnemen van auto’s. De verjaring
is gestuit met de memorie van eis vermeerdering omdat het een schriftelijk stuk is
dat aan de tegenpartij is gestuurd waarin [de heer T / klaagster] zich ondubbelzinnig
beroepen op hun recht tot vergoeding van hun schade door [de heer A].
Daartegen ingebracht zou kunnen worden dat [de heer T/klaagster] in de aansprakelijkheidsprocedure
niet duidelijk hebben gemaakt dat het om meerdere incidenten van wegnemen van auto’s
ging (niet alleen de auto’s vanaf 4 mei 2004) zodat toen zij dit wel deden die vorderingen
inmiddels verjaard waren.
Ook het ontbreken van oorzakelijk verband kan (en is) een reden geweest om schadeposten
af te wijzen (zoals de schade die [de heer T] heeft geleden vanwege de gedwongen verkoop
van het perceel grond.”
2.7 Op 8 augustus 2018 stuurt verweerster de heer J en de heer T een dienstverleningsovereenkomst.
Hierin staat, voor zover van belang:
“Hartelijk dank voor uw opdracht aan [kantoor verweerster] om u bij te staan in uw
juridische zaken, waaronder het hoger beroep tegen [de heer A].
(…)
Omdat de toevoegingsaanvragen in het verleden steeds zijn afgewezen zullen we niet
opnieuw een toevoeging aanvragen tenzij u aangeeft dat er wijzigingen van omstandigheden
zijn. De kosten voor de dienstverlening bedragen EUR 145 exclusief 6% kantoorkosten
en 21 % btw.”
2.8 De heer T en klaagster zijn bij dagvaarding van 9 augustus 2018 in hoger beroep
gekomen van het vonnis van de rechtbank van 9 mei 2018. Bij arrest van 28 april 2020
heeft het hof Amsterdam het vonnis bekrachtigd. In rechtsoverweging 3.3 van dit arrest
heeft het hof onder meer geoordeeld – samengevat – dat de in die procedure door de
heer T en klaagster gevorderde schadeposten gegrond op incidenten in de periode januari
tot 4 mei 2004 verjaard zijn. In deze rechtsoverweging overweegt het hof onder meer:
“Nu [de heer T en klaagster] steeds kort na bedoelde incidenten blijkens hun eigen
stellingen bekend waren met zowel de daardoor veroorzaakte schadeposten als met de
aansprakelijke persoon, slaagt het beroep op verjaring. Niet gebleken is dat [de her
T en klaagster] deze verjaring rechtsgeldig overeenkomstig art. 3:317 lid 1 BW hebben
gestuit. Ook het beroep dat [de heer T en klaagster] hebben gedaan op HR 19 januari
1999, ECLI:NL:PHR:1999:AD3017 kan hen niet baten. In dit arrest is beslist dat wanneer
een eiser bij dagvaarding een deel van de vergoeding van door hem geleden schade vordert
en nadien bij een tweede dagvaarding van dezelfde gedaagde een ander deel van de vergoeding
van diezelfde schade vordert, en de tweede vordering berust op dezelfde feitelijke
en juridische grondslag als de eerste, de eerste dagvaarding als een daad van rechtsvervolging
geldt, die de verjaring stuit, ook met betrekking tot het bij de tweede dagvaarding
gevorderde. Deze situatie doet zich hier echter niet voor, omdat de hier aan de orde
zijnde schadeposten gegrond zijn op incidenten in de periode januari tot 4 mei 2004,
terwijl de dagvaarding in de eerste schadestaatprocedure (alleen) ziet op het incident
van 4 mei 2004. [De heer T en klaagster] hebben verder geen feiten of omstandigheden
aangevoerd, die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.”
2.9 In rechtsoverweging 3.9 heeft het hof overwogen dat de tweede schadestaatprocedure
in strijd is met de goede procesorde:
“Dit brengt mee dat wordt toegekomen aan het verweer van [de heer A] in eerste aanleg
dat het entameren van deze tweede schadestaatprocedure in strijd met de goede procesorde
is. Dit verweer slaagt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de art. 612 en met 614 Rv.
er niet aan in de weg staan dat, indien het onzeker is welke schade door de gelaedeerde
in de toekomst zal worden geleden, de schadevergoeding wordt vastgesteld bij wege
van twee of meer successievelijk in te stellen schadestaatprocedures. (HR 28 november
1969, ECLI:NL:PHR:1969:AC4973). In dit geval doet zich echter niet de situatie voor
dat er sprake was van toekomstige schade toen de eerste schadestaatprocedure aanving
bij dagvaarding van 8 februari 2010. Uit de stellingen van [de heer T en klaagster]
volgt dat zij van mening zijn dat (enkel) de schadeposten 26 en 28 (deels) toekomstige
schade betreffen, maar ten onrechte. Schadepost 26 ziet op de nota van (…), volgens
[ de heer T en klaagster] hun accountant en adviseur, van 15 januari 2012 ad € 39.641,28
inclusief btw aan klaagster met als vermelding “voor u verrichte werkzaamheden” (…).
Deze nota bevatte in elk geval geen toekomstige schade ten tijde van de dagvaarding
in hoger beroep van 21 mei 2012 in de eerste schadestaatprocedure, zodat deze nota
meegenomen had kunnen en moeten worden in de eerste schadestaatprocedure. Schadepost
28 ziet op smartengeld. Volgens [de heer T en klaagster] duurt het lijden van de heer
T nog steeds voort. [de heer T en klaagster] hebben echter deze stelling in het geheel
niet onderbouwd, zodat, in aanmerking genomen het tijdsverloop sinds 4 mei 2004, ervan
wordt uitgegaan dat het volledige bedrag aan smartengeld in de eerste schadestaatprocedure
had kunnen en moeten worden gevorderd.”
2.10 Bij e-mail van 23 april 2019 hebben de heer J en de heer T verweerster bericht:
“De stuiting/verjaring tegen de politie/OM verloopt op 29 april 2019. Gaarne de verjaring
tijdig stuiten.”
2.11 Bij brief van 17 juni 2020 aan verweerster en de toenmalig klachtenfunctionaris
van haar kantoor, de heer H, heeft de heer J namens de heer T en klaagster een klacht
ingediend over verweerster. In deze brief heeft de heer J (namens de heer T en klaagster)
ook om een schadevergoeding verzocht. Tot slot heeft de heer J in deze brief verzocht
de ontvangst van de klacht te bevestigen. Bij brief van 10 augustus 2020 heeft de
heer J de heer H bericht dat hij nog niets van hem heeft vernomen. Op diezelfde dag
heeft verweerster de heer J bericht dat zij de brief van 17 juni 2020 heeft doorgeleid
naar haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, dat deze heeft gevraagd te wachten
met het geven van een inhoudelijke reactie en dat het verweerster en de heer H daarom
opportuun leek om te wachten op de (nadere) reactie van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
Bij e-mail van 14 augustus 2020 heeft de heer J verweerster geschreven dat hij, gelet
op de inhoud van de kantoorklachtregeling van verweerster en artikel 6.28 tweede lid
onder c van de Verordening op de Advocatuur (de Voda), van mening is dat een advocaat
als klachtenfunctionaris zijn klacht moet behandelen en dat hij niet wenst te wachten
op een reactie van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Bij e-mail van 9 september
2020 met kopie aan verweerster heeft de heer J de heer H bericht dat hij geen antwoord
heeft gekregen op zijn e-mail van 14 augustus 2020 en heeft hij de heer H verzocht
vóór 17 september te antwoorden. Bij e-mail van 21 september 2020 heeft de heer H
de heer J bericht dat hij wenst te wachten op een inhoudelijke reactie van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar
alvorens op de klacht in te gaan. Op 8 oktober 2020 bericht de verzekeraar het kantoor
van verweerster dat zij het verzoek tot schadevergoeding niet in behandeling wil nemen.
Bij e-mail van 18 november 2020 bericht de heer J de heer H dat hij na de e-mail van
de heer H van 21 september 2020 niets meer heeft vernomen, dat de heer H ook geen
termijn heeft genoemd waarbinnen de heer J een reactie kan verwachten en verzoekt
hij de heer H voor 1 december 2020 te antwoorden. Bij e-mail van 1 december 2020 bericht
de heer H de heer J dat de verzekeraar de klacht en het verzoek tot schadevergoeding
niet in behandeling wenst te nemen en dat hij (de heer H) de heer J op de hoogte zal
houden van de verdere voortgang van de behandeling van de klacht. Bij e-mail van 9
december 2020 bericht de heer J de heer H dat hij voor 31 december 2020 een definitief
antwoord op de klacht tevens verzoek tot schadevergoeding wenst te hebben. Bij brief
van 2 januari 2021 en e-mail van 4 januari 2021 bericht de heer H de heer J – onder
meer – dat verweerster recentelijk slachtoffer is geworden van een ongeval, nog aan
het herstellen is en dat zij eind januari weer op kantoor verwacht wordt. De heer
H schrijft dat verweerster hem dan van informatie kan voorzien op grond waarvan de
heer H een inhoudelijke reactie op de klacht zal kunnen formuleren. Als alternatief
stelt de heer H voor dat de heer J hem de stukken stuurt. Bij e-mail van 19 januari
2021 vraagt de heer H nogmaals om toezending van de in de klacht genoemde stukken.
Bij e-mail van 4 maart 2021 bericht de heer J de heer H dat hij niet aan dit verzoek
wenst te voldoen omdat het kantoor van verweerster al over alle stukken beschikt.
Eveneens op 4 maart 2021 verzoekt de heer H de heer J nogmaals om de stukken, omdat
verweerster in verband met haar ongeluk niet op kantoor aanwezig is en de overige
medewerkers in verband met de corona situatie van huis uit werken. Bij e-mail van
5 maart 2021 bericht de heer J de heer H onder meer dat hij hem de gevraagde documenten
zal doen toekomen. Op 12 maart 2021 heeft de heer J de heer H de gevraagde documenten
via Wetransfer toegestuurd. Bij e-mail van diezelfde dag heeft de heer H de heer J
hartelijk bedankt voor de documenten. Bij e-mail van 16 maart 2021 heeft de heer H
de heer J vervolgens gevraagd of hij de documenten reeds via Wetransfer heeft verzonden
en heeft hij hem bericht dat hij nog niets heeft ontvangen. Diezelfde dag heeft de
heer J de heer H nogmaals de link voor de documenten gestuurd, waarna de heer H bij
e-mail van diezelfde dag de ontvangst van de documenten heeft bevestigd en heeft aangekondigd
binnen vier weken een nadere reactie op de klacht te zullen geven. De kantoorklachtregeling
van het kantoor van verweerster bepaalt onder meer:
“Artikel 1 begripsbepalingen
(...)
klachtenfunctionaris: de advocaat die is belast met de afhandeling van de klacht;
(...)
Artikel 5 interne klachtprocedure
(...)
4. De klachtenfunctionaris handelt de klacht af binnen vier weken na ontvangst van
de klacht of doet met opgave van redenen mededeling aan klager over afwijking van
deze termijn met vermelding van de termijn waarbinnen wel een oordeel over de klacht
wordt gegeven.”
2.12 De klacht is aanvankelijk bij de deken ingediend door de heer de J namens
klaagster en de heer T. Op 30 mei 2021, hangende het dekenonderzoek, is de heer T
overleden. De heer J is daarop als bestuurder van klaagster aangetreden.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster
- samengevat - het volgende.
a) De kantoorklachtenregeling voldoet niet aan het bepaalde in artikel 6.28 Voda
aangezien de toenmalige klachtenfunctionaris, de heer H, geen advocaat is.
b) De klachtenfunctionaris heeft de interne klacht niet naar behoren behandeld,
terwijl verweerster er op grond van artikel 6.28 lid 1 Voda voor zorg dient te dragen
dat de klacht volgens de kantoorklachtenregeling wordt behandeld. De klachtenfunctionaris
heeft klaagster niet binnen een maand na ontvangst van de klacht schriftelijk en met
redenen omkleed in kennis gesteld van een oordeel over de gegrondheid van de klacht.
Er is geen sprake geweest van afronding van de klacht binnen een redelijke termijn.
Verweerster heeft niet getracht om samen met klaagster tot een oplossing te komen.
c) Verweerster heeft een beroepsfout gemaakt door het niet tijdig en rechtsgeldig
stuiten van de verjaring van de vordering(en) van de heer T en klaagster, en door
steeds te volharden in haar standpunt ter zake verjaring.
d) Verweerster heeft een beroepsfout gemaakt door de eisvermeerdering in hoger
beroep te laat in te dienen, waardoor deze is geweigerd.
e) Verweerster heeft declaraties gestuurd voor de werkzaamheden in hoger beroep,
terwijl zij had toegezegd kosteloze rechtsbijstand te verlenen. Klaagster heeft deze
declaraties onder druk betaald.
f) Verweerster is haar toezegging om elke maand een overzicht van de bestede tijd
te sturen niet nagekomen
g) Verweerster is zonder overleg met de heer T akkoord gegaan met het advies van
de cassatieadvocaat, en heeft de heer T ook verder niet betrokken bij de cassatieprocedure.
h) Verweerster is niet teruggekomen op het vragen van opheldering aan de cassatieadvocaat
en het terugvorderen van het aan de cassatieadvocaat betaalde bedrag in verband met
zijn contact met de advocaat van de wederpartij.
i) Verweerster heeft een bedrag in rekening gebracht om de verjaring van de vordering
van de heer T op de politie te stuiten, terwijl zij had toegezegd kosteloze rechtsbijstand
te verlenen.
j) Verweerster had een vordering tegen de politie/Staat der Nederlanden veel eerder
kunnen instellen, waardoor nu mogelijk sprake is van verjaring.
k) Verweerster heeft toegezegd een kort geding te zullen voeren voor de heer T
in verband met het beslag op zijn AOW-uitkering, waarbij zij een eigen bijdrage en
griffierecht in rekening heeft gebracht, terwijl later is gebleken dat er geen kort
geding is gevoerd. Dit heeft verweerster nimmer aan klaagster gemeld.
l) Verweerster heeft bepaalde bescheiden niet in het geding gebracht.
m) Verweerster heeft een tweede schadestaatprocedure geëntameerd, terwijl dat in
strijd is met de goede procesorde.
n) Verweerster heeft geen opdrachtbevestiging gestuurd bij aanvang van haar werkzaamheden.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
klachtonderdelen d), f), g), h), j), l) (gedeeltelijk) en n) niet-ontvankelijk op
grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet
5.1 Ingevolge artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet, welke bepaling de raad
ambtshalve moet toepassen, wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de
klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van 3 jaren na de dag waarop klaagster
kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of
nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Niet-ontvankelijk verklaring
blijft ingevolge artikel 46g tweede lid Advocatenwet slechts dan achterwege indien
de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden.
Alsdan verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop
de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.2 De klachtonderdelen d), f), g), h), j) en l) (gedeeltelijk) en n) hebben betrekking
op handelen of nalaten van verweerster dat dateert van meer dan 3 jaar vóór indiening
van de klacht bij de deken op 29 maart 2021. Deze klachtonderdelen zullen daarom (wat
betreft klachtonderdeel l): gedeeltelijk) niet-ontvankelijk worden verklaard. De raad
licht dit hieronder per klachtonderdeel toe.
5.3 Klachtonderdeel d) heeft betrekking op de eisvermeerdering in hoger beroep
die het hof bij arrest van 20 oktober 2015 heeft geweigerd. Hierover is – onder meer
– gesproken in 2016, in de gesprekken tussen klaagster en verweerster, waarbij klaagster
werd bijgestaan door mr. C. Klaagster was dus ruim drie jaar voor het indienen van
haar klacht bij de deken bekend met het handelen van verweerster waarop dit klachtonderdeel
betrekking heeft alsmede met de gevolgen van dit handelen.
5.4 Klachtonderdeel f) heeft betrekking op de toezegging van verweerster in de
dienstverleningsovereenkomst van augustus 2016 om elke maand een overzicht van de
bestede tijd te sturen. Aangezien klaagster zelf heeft gesteld dat dit klachtonderdeel
gelet op artikel 46 g Advocatenwet verjaard is en zij zich in dit verband niet heeft
beroepen op nalaten van verweerder van na 29 maart 2018, gaat de raad ervan uit dat
dit klachtonderdeel ziet op de periode vóór 29 maart 2018.
5.5 Klachtonderdeel g) heeft blijkens de toelichting betrekking op de e-mail van
22 mei 2016 van verweerster aan mr. C, zodat ook dit klachtonderdeel betrekking heeft
op handelen en nalaten van verweerster dat ruim drie jaar voor het indienen van de
klacht bij de deken bij klaagster bekend was. Overigens stelt klaagster ook voor dit
klachtonderdeel dat het op grond van artikel 46 g Advocatenwet niet-ontvankelijk is.
5.6 De e-mail van de heer J en de heer T waarin zij aan verweerster vragen of zij
al iets heeft vernomen van de cassatieadvocaat is van 21 augustus 2017 en dus heeft
ook klachtonderdeel h) betrekking op handelen of nalaten van verweerster van ruim
drie jaar voor het indienen van de klacht bij de deken.
5.7 In klachtonderdeel j) verwijt klaagster verweerster dat zij eerder een vordering
van de heer T op de politie had moeten stuiten. Gelet op de inhoud van de e-mail van
18 augustus 2016 ziet ook dit klachtonderdeel op handelen of nalaten van verweerster
van meer dan drie jaar voor datum indienen klacht bij de deken. Bovendien waren de
heer J en de heer T gelet op de e-mail van 23 april 2019 reeds toen bekend met de
gevolgen van het niet tijdig instellen van bedoelde vordering. De vraag of het hier
om een rechtsreeks belang van klaagster dan wel uitsluitend van wijlen de heer T gaat,
kan in het midden blijven.
5.8 In klachtonderdeel l) verwijt klaagster verweerster dat zij bepaalde bescheiden
niet in het geding heeft gebracht. Voor zover zij hierbij verwijst naar vonnissen
van 29 juni 2011 en 8 februari 2012 geldt dat klaagster meer dan drie jaar voor datum
indienen klacht kennis heeft (kunnen) nemen van het verweten nalaten van verweerster.
Voor zover klaagster in dit klachtonderdeel verwijst naar het vonnis van 9 mei 2018
is dit klachtonderdeel wel ontvankelijk. Klachtonderdeel l) is dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk.
5.9 In klachtonderdeel n) verwijt klaagster verweerster dat zij bij aanvang van
haar werkzaamheden geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Verweerster is klaagster
in februari 2006 gaan bijstaan, zodat het ook in dit klachtonderdeel gaat om nalaten
van verweerster waarvan klaagster meer dan drie jaar voor het indienen van haar klacht
bij de deken kennis heeft genomen.
klachtonderdelen c) (gedeeltelijk), i) en k) niet-ontvankelijk omdat klaagster geen
rechtsreeks belang heeft
5.10 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een
advocaat komt niet aan eenieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen
of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
Klachtonderdelen c) heeft gedeeltelijk betrekking op vorderingen van wijlen de heer
T. Klachtonderdeel i) heeft betrekking op een declaratie van 31 december 2019 aan
de heer T. Klachtonderdeel k) houdt verband met het destijds op de AOW-uitkeringen
van de heer T gelegde beslag. Deze klachtonderdelen betreffen dus (wat betreft klachtonderdeel
c): gedeeltelijk) niet het belang van klaagster doch het persoonlijk belang van wijlen
de heer T. In deze klachtonderdelen is klaagster (wat betreft klachtonderdeel c):
gedeeltelijk) niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang.
inhoudelijke behandeling klachtonderdelen a), b), c) (gedeeltelijk), e), l) (gedeeltelijk
en m)
5.11 Voor zover de klacht ontvankelijk is geldt dat de onderhavige klacht een klacht
is over de (voormalig) eigen advocaat. Bij de beoordeling van een klacht over de kwaliteit
van de dienstverlening aan een cliënt, dient rekening te worden gehouden met de vrijheid
die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en
met de keuzes zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling
van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt, maar
wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te
voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht. Daarbij geldt dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde
belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen en dat van een advocaat verwacht
mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve
van die cliënt. Voorts geldt dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht,
alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond
daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt
– zeker ook over de financiële voorwaarden van de advocaat – is afgesproken zoveel
mogelijk dienen te worden voorkomen. Tot slot heeft te gelden dat de advocaat belangrijke
afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, zoals niet in appel gaan, en soms ook
een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient te vast te leggen. Indien de
advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.
Klachtonderdeel a)
5.12 In klachtonderdeel a) klaagt klaagster dat de kantoorklachtenregeling niet
voldoet aan het bepaalde in artikel 6.28 Voda aangezien de toenmalige klachtenfunctionaris
van het kantoor van verweerster, de heer H, geen advocaat is.
5.13 Artikel 6.28 lid 1 Voda bepaalt, voor zover relevant:
1. De advocaat beschikt over een kantoorklachtenregeling die voldoet aan het bepaalde
in het tweede lid. De advocaat draagt er zorg voor dat klachten conform de kantoorklachtenregeling
worden behandeld.
2. De in het eerste lid bedoelde kantoorklachtenregeling regelt in ieder geval:
a. op welke wijze de advocaat, de praktijkrechtspersoon of het samenwerkingsverband
klachten behandelt over de totstandkoming en de uitvoering van een overeenkomst van
opdracht, de kwaliteit van de dienstverlening en de hoogte van de declaratie;
b. (…)
c. welke advocaat is belast met de afhandeling van de klacht, die daarmee functioneert
als klachtenfunctionaris;
d. dat de klachtenfunctionaris binnen een maand na ontvangst van de klacht de klager
en degene over wie is geklaagd schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt
van het oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;
e. dat de klachtenfunctionaris bij afwijking van de termijn, bedoeld in onderdeel
d, daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan klager en degene over wie is geklaagd,
onder vermelding van de termijn waarbinnen wel een oordeel over de gegrondheid van
de klacht wordt gegeven;
f. dat de klager en degene over wie is geklaagd in de gelegenheid worden gesteld
een toelichting te geven op de klacht;
g. (…)
5.14 Nu klaagster (voormalig) cliënte is van verweerster en gebruik heeft gemaakt
van de kantoorklachtenregeling, althans dat heeft gepoogd te doen, is zij ontvankelijk
in dit klachtonderdeel (vgl. Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 29 september 2017,
ECLI:NL:TAHVD:2017:185).
5.15 Verweerster heeft erkend dat de toenmalig klachtenfunctionaris van haar kantoor,
de heer H, geen advocaat is. Hij is een jurist die als professor verbonden is aan
de juridische faculteit van de universiteit.
5.16 Zowel uit artikel 6.28 lid 2 van de Voda als uit de toelichting op dit artikellid
volgt dat de functie van klachtenfunctionaris vervuld dient te worden door een advocaat.
Verweerster heeft gesteld dat haar kantoor en de heer H hier in overleg met de deken
van zijn afgeweken. Dit heeft zij echter niet concreet onderbouwd, behalve dat het
reeds lang geleden heeft plaatsgevonden, zodat het voor de raad niet duidelijk is
geworden wat er precies met de toenmalig deken is besproken. Bovendien blijft, ook
ingeval van overleg met de deken, de advocaat zelf verantwoordelijk voor de correcte
naleving van de op hem of haar rustende verplichtingen.
5.17 Het betoog van verweerster dat dit onderdeel verjaard is omdat de klachtenfunctionaris
in 2016 bij een bespreking is geweest en tevens in de kantoorklachtenregeling en op
het briefpapier van verweerster viel te lezen dat de klachtenfunctionaris geen advocaat
is, kan niet slagen. Klaagster heeft immers pas op 17 juni 2020 een klacht ingediend
en is zich redelijkerwijs pas op of rond die datum gaan verdiepen in de kantoorklachtenregeling,
waarbij zij immers pas op of rond die datum een rechtstreeks belang had.
5.18 Klachtonderdeel a) is gelet op het bovenstaande gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.19 In dit klachtonderdeel klaagt klaagster dat de klachtenfunctionaris de klacht
niet naar behoren heeft behandeld terwijl verweerster er op grond van artikel 6.28
lid 1 Voda zorg voor dient te dragen dat de klacht volgens de kantoorklachtregeling
wordt behandeld.
5.20 Verweerster heeft gesteld dat haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar haar
heeft verboden inhoudelijk te reageren, aangezien de klacht tevens een verzoek tot
schadevergoeding inhield. Daarnaast was de verzekeraar traag in de afhandeling van
de schadeclaim en heeft de verzekeraar deze een aantal keer afgewezen, aldus verweerster.
Tevens ziet de bij de klachtenfunctionaris ingediende klacht op feiten die lang geleden
hebben plaatsgevonden in een tijd toen het kantoor van verweerster nog een ander computersysteem
gebruikte, waardoor verweerster naar eigen zeggen niet langer toegang had tot de relevante
informatie. Tot slot was de toegang tot kantoor voor verweerster tevens beperkt vanwege
de coronamaatregelen. Daarnaast heeft verweerster gesteld langdurig afwezig te zijn
geweest in verband met haar revalidatie na een ongeval. Tot slot is verweerster van
mening dat klaagster een vlotte afhandeling van de klacht door de klachtenfunctionaris
niet makkelijk heeft gemaakt door herhaaldelijk te weigeren kopieën van de door haar
aangehaalde stukken te sturen. Daar komt bij dat de klachtenfunctionaris bij klaagster
had duidelijk gemaakt dat het oordeel zou volgen nadat een inhoudelijke reactie van
de verzekeraar was verkregen, waarmee aan artikel 6.28 lid 2 sub e Voda is voldaan,
aldus verweerster. Toen dit oordeel onredelijk lang uitbleef heeft de klachtenfunctionaris
aangekondigd toch zelf een oordeel te zullen geven. Klaagster heeft deze termijn echter
niet afgewacht en een heeft een klacht bij de deken ingediend.
5.21 De raad oordeelt als volgt. Zowel de kantoorklachtregeling van verweerster
als artikel 6.28 lid 2 sub d Voda schrijft een reactietermijn van een maand na ontvangst
van de klacht voor. Van die termijn kan ingevolge de kantoorklachtregeling en de Voda
weliswaar worden afgeweken, maar dan moet de klachtenfunctionaris daarvan met redenen
omkleed mededeling doen aan klaagster en degene over wie wordt geklaagd, onder vermelding
van een termijn waarbinnen wel een oordeel over de gegrondheid van de klacht wordt
gegeven. Uit de hierboven, onder 2.10 geschetste gang van zaken blijkt dat dit onmiskenbaar
niet is gebeurd, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster. Ook na de afwijzende reactie
van de verzekeraar heeft de interne klachtenfunctionaris geen initiatief genomen om
klaagster te informeren. Keer op keer moest het initiatief van klaagster komen. Voor
deze gang van zaken is verweerster tuchtrechtelijk verantwoordelijk te achten.
5.22 Voor de goede orde merkt de raad nog op dat het feit dat de verzekeraar betrokken
moest worden voor de schadeclaim geen reden kan zijn om niet of uiterst traag te communiceren
met de klaagster in kwestie. Hoewel de inhoud van een reactie op de klacht wellicht
door de verzekeraar aan banden kan worden gelegd, moet het altijd mogelijk zijn een
klager tijdig te informeren over de voorziene doorlooptijd en de wijze van afwikkeling
van zijn of haar klacht.
5.23 Klachtonderdeel b) is gelet op het bovenstaande gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.24 Dit klachtonderdeel is, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor, onder 5.10 overwogen,
alleen ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op vorderingen van klaagster en
ziet blijkens de toelichting (die verwijst naar het arrest van het hof Amsterdam van
28 april 2020) op het niet tijdig en rechtsgeldig stuiten van de verjaring van de
vordering(en) van klaagster welke gegrond zijn op incidenten in de periode januari
tot 4 mei 2004, en het door verweerster steeds te volharden in haar standpunt over
verjaring, wat een beroepsfout met zich brengt (aldus klaagster).
5.25 Verweerster stelt dat zij binnen de verjaringstermijn geen opdracht heeft
ontvangen om deze schadeposten te vorderen van de wederpartij, zodat haar deze verjaring
niet kan worden verweten. Ook stelt verweerster dat het in eerste instantie een bewuste
keus was de procedure tegen de heer A en zijn vennootschap te beperken, dit in verband
met de draagkracht van de wederpartijen. Dat de betreffende vorderingen in tweede
instantie wel zijn meegenomen was volgens verweerster vooral om het gerecht volledig
te informeren over de feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden en over de
werkelijke schade die klaagster heeft geleden. Tot slot stelt verweerster dat zij
niet in haar standpunt ter zake verjaring volhardt omdat er inmiddels een rechterlijk
oordeel op dit punt is gewezen.
5.26 De raad stelt voorop dat het niet aan de cliënt is om de rechtsfiguur van
de verjaring en stuiting te begrijpen en zijn advocaat erop te wijzen dat hij een
vordering moet stuiten. Het is aan de advocaat om bedacht te zijn op verjaringstermijnen
en zijn cliënt daarover tijdig te informeren. Niet is gebleken dat verweerster conform
deze verplichting heeft gehandeld. In dit verband wijst de raad ook op Gedragsregel
14 lid 1, waarin staat dat de advocaat de volledige verantwoordelijkheid voor de opdracht
draagt en zich niet aan deze verantwoordelijkheid kan onttrekken met een beroep op
de van zijn cliënt verkregen opdracht. De kwestie van de verjaring van de vorderingen
gegrond op incidenten in de periode januari tot 4 mei 2004 was in de procedures die
verweerster voor klaagster voerde een prangend punt. Verweerster heeft weliswaar verklaard
dat zij de kwestie van de verjaring met klaagster heeft besproken en dat er in eerste
instantie bewust voor is gekozen de procedure tegen de heer A en zijn vennootschap
te beperken, doch niet is gebleken van een duidelijke voorlichting, waarbij klaagster
is gewezen op de kansen en risico’s zodat zij goed voorgelicht een afweging en inschatting
kon maken van haar proceskansen. Indien verweerster klaagster wel goed heeft voorgelicht,
had het op haar weg gelegen een en ander schriftelijk vast te leggen. Een advocaat
is immers gehouden belangrijke afspraken en gezamenlijk genomen beslissingen, zoals
het beperken van de in te stellen vorderingen, schriftelijk vast te leggen om misverstanden
te voorkomen. Dit heeft verweerster voorafgaand aan de eerste schadestaatprocedure
niet gedaan. De raad houdt het er daarom voor dat verweerster de verjaringsproblematiek
en het beperken van de vorderingen in de eerste schadestaatprocedure niet tijdig en
volledig met klaagster heeft besproken. Dat verweerster klaagster in haar e-mails
naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank van 9 mei 2018 wel schriftelijk heeft
voorgelicht doet aan het bovenstaande niet af. Het klachtonderdeel heeft betrekking
op een eerder stadium. Klachtonderdeel c) is daarom, voor zover het ziet op de vorderingen
van klaagster, gegrond.
Klachtonderdeel e)
5.27 Volgens klaagster heeft verweerster declaraties gestuurd voor werkzaamheden
in hoger beroep, terwijl zij had toegezegd kosteloze rechtsbijstand te verlenen. Verweerster
voert aan dat zij aan klaagster wel heeft toegezegd de procedure in eerste instantie
kosteloos voor haar te verrichten, maar niet de procedure in hoger beroep. Het is
de eigen keus van klaagster geweest in hoger beroep te gaan zodat de kosten daarvan
voor haar rekening komen. Dat klaagster dit ook zo heeft opgevat blijkt uit het feit
dat de facturen voor het hoger beroep zijn betaald. Bovendien zijn de kosten van het
hoger beroep aan klaagster bevestigd in de dienstverleningsovereenkomst van 8 augustus
2018.
5.28 De raad constateert dat in de dienstverleningsovereenkomst van 8 augustus
2018 uitdrukkelijk is opgenomen welk tarief in rekening zal worden gebracht. Hoewel
deze overeenkomst door klaagster niet ondertekend is, blijkt haar akkoord uit het
feit dat zij verweerster vervolgens de werkzaamheden heeft laten uitvoeren. Dat verweerster
in een eerder stadium, en voorafgaand aan de in 2016 gesloten dienstverleningsovereenkomst,
heeft aangeboden kosteloze juridische bijstand te verlenen totdat schadevergoeding
zou zijn geïncasseerd, doet aan het bovenstaande niet af. Deze toezegging was immers
inmiddels achterhaald door de dienstverleningsovereenkomsten van 2016 en 2018. Klachtonderdeel
e) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel l)
5.29 In dit onderdeel klaagt klaagster dat verweerster bepaalde bescheiden niet
in het geding heeft gebracht. Zoals onder 5.8 overwogen is dit klachtonderdeel alleen
ontvankelijk voor zover het verwijst naar het vonnis van de rechtbank van 9 mei 2018.
5.30 Gelet op rechtsoverweging 4.6 van het vonnis van de rechtbank van 9 mei 2018
had verweerster haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Dit had in de gegeven omstandigheden
wel op haar weg gelegen. De raad acht dit in strijd met de professionele standaard,
zodat klachtonderdeel l) voor zover het verwijst naar het vonnis van de rechtbank
van 9 mei 2018 gegrond is.
Klachtonderdeel m)
5.31 Klachtonderdeel m) verwijst naar rechtsoverweging 3.9 van het arrest van het
hof Amsterdam van 20 april 2020 en betoogt dat verweerster een tweede schadestaatprocedure
heeft geëntameerd, terwijl dat in strijd zou zijn met de goede procesorde. Verweerster
stelt primair dat ook dit klachtonderdeel is verjaard. Subsidiair betoogt verweerster
dat er in eerste instantie bewust voor is gekozen om een beperkte schadestaat te overleggen.
Klaagster heeft voorafgaand aan de procedure en de grieven onafhankelijk advies ingewonnen
van mr. X en mr. C en noch deze advocaat resp. jurist noch verweerster waren vooraf
van mening dat de procedure in strijd met de goede procesorde zou zijn, aldus steeds
verweerster.
5.32 In het arrest van 28 april 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam geoordeeld
dat het entameren van de tweede schadestaatprocedure in strijd is met de goede procesorde,
zodat klaagster pas toen redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de gevolgen
van het handelen van verweerster waar dit klachtonderdeel betrekking op heeft. Het
verweer dat dit klachtonderdeel op grond van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk
is kan dan ook niet slagen.
5.33 Klachtonderdeel m) hangt samen met klachtonderdeel c). Zoals bij de bespreking
van klachtonderdeel c) is overwogen heeft verweerster weliswaar verklaard dat er in
eerste instantie bewust voor is gekozen de procedure tegen de heer A en zijn vennootschap
te beperken, doch is niet gebleken van een duidelijke voorlichting waarbij klaagster
is gewezen op de kansen en risico’s, zodat zij goed voorgelicht een afweging en inschatting
kon maken van haar proceskansen. Indien verweerster klaagster wel goed heeft voorgelicht,
had het op haar weg gelegen een en ander schriftelijk vast te leggen en heeft zij
dit niet gedaan. Een advocaat is immers gehouden een hem verleende opdracht, alsmede
de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan
is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is
afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Voorts heeft te gelden dat
de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, zoals het starten
van een tweede schadestaatprocedure, en soms ook een gegeven advies of informatie,
schriftelijk dient te vast te leggen. Indien er derhalve al bewust voor is gekozen
de eerste schadestaatprocedure te beperken en daarna, alsnog een tweede schadestaatprocedure
te starten met alle procesrechtelijke risico’s die daaraan verbonden zijn, had het
op de weg van verweerster gelegen een en ander schriftelijk te bevestigen aan klaagster.
Dit heeft verweerster nagelaten. Niet is immers gebleken dat zij klaagster voorafgaand
aan de eerste of de tweede schadestaatprocedure geadviseerd heeft over de risico’s
van het beperken van de schadestaat respectievelijk het starten van een tweede schadestaatprocedure,
zodat klachtonderdeel m) gegrond is.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door er niet op toe
te zien dat werd voldaan aan haar eigen kantoorklachtenregeling en art. 6.28 Voda.
Ook heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in haar werkzaamheden
voor klaagster niet steeds de professionele standaard in acht te nemen, onder andere
door bepaalde bescheiden niet in een procedure in te brengen en haar cliënt niet tijdig,
duidelijk en schriftelijk te adviseren over bepaalde procesrisico’s. De raad acht
hiervoor in de gegeven omstandigheden en mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden
van verweerster de maatregel van berisping passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen d), f), g), h), j), l) (gedeeltelijk) en n) niet-ontvankelijk
op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet;
- verklaart de klachtonderdelen c) (gedeeltelijk), i) en k) niet-ontvankelijk omdat
klaagster bij deze klachtonderdelen geen rechtsreeks belang heeft;
- verklaart de klachtonderdelen a), b), c) (gedeeltelijk), l) (gedeeltelijk) en m)
gegrond;
- verklaart klachtonderdeel e) ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. A.Ch.H. Franken en J.C. Ellerman, leden, bijgestaan door mr. F. de Wolf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 24 oktober 2022