ECLI:NL:TADRAMS:2022:191 Raad van Discipline Amsterdam 22-350/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:191 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-09-2022 |
Datum publicatie: | 07-10-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-350/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; ongegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. van schending van gedragsregel 8 is geen sprake. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 26 september 2022
in de zaak 22-350/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 4 juni 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 21 april 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1456147/EJH/FS/AvO
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 augustus 2022. Daarbij
waren klager en verweerder, laatste via beeldverbinding, aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 en I tot en met IV. Ook heeft
de raad kennisgenomen van de door verweerder bij e-mail van 29 juli 2022 nagezonden
stukken.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager en zijn voormalig echtgenote (hierna: de vrouw) hebben drie minderjarige
kinderen, die hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw. Klager en de vrouw zijn sinds
2015 verwikkeld in diverse civiele procedures, die onder meer, betrekking hebben op
het gezag van de kinderen. Verweerder staat de vrouw bij in deze procedures.
1.2 Klager heeft de vrouw in mei 2015 bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna:
de rechtbank) in kort geding gedagvaard en wijziging van de hoofdverblijfplaats van
de kinderen gevorderd. Volgens klager is er sprake van structurele lichamelijke en
geestelijke mishandeling van de kinderen door de vrouw. Klager heeft in dat kader
op 28 mei 2015 namens de kinderen aangifte tegen de vrouw gedaan van eenvoudige mishandeling,
onder meer, van het jongste kind op 21 mei 2015.
1.3 Op 29 mei 2015 heeft klager foto's aan de voorzieningenrechter overgelegd van
22 mei 2015, waarop het jongste kind te zien is met een blauw oog en een bult.
1.4 Bij brief van 16 juni 2015 heeft verweerder producties aan de voorzieningenrechter
overgelegd, waaronder foto's van het jongste kind, genomen op de bruiloft van de vrouw
en haar huidige echtgenoot op 23 mei 2015 (producties 11 en 12). Tevens heeft verweerder
een reconventionele vordering - veroordeling van klager het jongste kind bij de vrouw
terug te brengen dan wel aan de vrouw af te geven op straffe van een dwangsom - aangekondigd.
1.5 Op 18 juni 2015 heeft er een zitting bij de voorzieningenrechter plaatsgevonden.
Verweerder heeft het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. In de pleitnota
staat, voor zover relevant: "(...) 3.3 [De vrouw] betwist deze mishandeling. (...)
Nog daargelaten dat [de vrouw] dit alles betwist is het toch hoogst opmerkelijk: dat
[het jongste kind] op 22 mei 2015 aanwezig was op de speelzaal van de peuterspeelzaal
(...) en dat niemand iets heeft gemerkt of gezien wat duidt op een letsel of mishandeling.
(...) dat [klager] op 22 mei 2015 [het jongste kind] bij [de vrouw] ophaalt en geen
enkele opmerking maakt over het gezicht van [het jongste kind]; dat uit de foto's
van [het jongste kind], gemaakt op de bruiloft van [de vrouw], hoegenaamd niets te
zien is van enig letsel aan het gezicht of enig ander uiterlijk kenmerk van mishandeling;
dat [klager], indien voor hem vaststaat dat [het jongste kind] zou zijn mishandeld,
niet direct aangifte doet bij de politie maar [het jongste kind] na zijn omgangsweekend
zonder commentaar terugbrengt naar huis en pas op 28 mei 2015 aangifte tegen [de vrouw]
doet. 3.4 [De vrouw] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [klager] de ingebrachte
foto’s van [het jongste kind] heeft bewerkt, gefotoshopt. ( … )"
1.6 Bij vonnis van 24 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van
klager afgewezen en de reconventionele vordering van de vrouw toegewezen.
1.7 Op 11 september 2015 is de vrouw door de politie gehoord als verdachte naar
aanleiding van de aangifte van 28 mei 2015. Tijdens het verhoor heeft de vrouw onder
meer verklaard dat de door klager op 29 mei 2015 aan de voorzieningenrechter overgelegde
foto's vervalst zijn.
1.8 Op 29 september 2015 heeft verweerder de bodemprocedure met betrekking tot
het verzoek van klager tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen een
verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek ingediend. Daarin staat, voor
zover van belang: "(...) Daarnaast is het zorgelijk dat de man de mishandeling van
[het jongste kind] baseert op een foto die de vrouw in origineel heeft, maar dan zonder
het blauw oog en de bult. Een medewerker van de peuterspeelzaal verklaart dat haar
de dag na de prentense mishandeling niets is opgevallen aan het gezicht van [het jongste
kind]. Dat [het jongste kind] op die bewuste dag geen blauw oog of ander letsel in
het gezicht had blijkt ook uit de foto genomen op de bruiloft van de vrouw en haar
nieuwe echtgenoot. De conclusie kan geen andere zijn dan dat de man zich bediend heeft
van fotoshopping. (...)”
1.9 Bij beschikking van 4 november 2015 heeft de rechtbank het verzoek van klager
tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen afgewezen.
1.10 Op 3 februari 2018 heeft klager het Nationaal Forensisch Onderzoekbureau (hierna:
het NFO) verzocht om een forensisch beeldonderzoek te verrichten naar de authenticiteit
van de door hem op 29 mei 2015 aan de voorzieningenrechter overgelegde foto van het
jongste kind. Het NFO heeft in het deskundigenrapport van 15 februari 2018 geconcludeerd
dat het zeer veel waarschijnlijker is dat die foto authentiek is, dan dat de foto
is bewerkt door toepassing van listige kunstgrepen.
1.11 Op 20 maart 2018 heeft klager opnieuw bij de rechtbank een kort geding jegens
de vrouw aanhangig gemaakt en onder meer gevorderd haar te veroordelen de originele
foto’s van de bruiloft op 23 mei 2015 over te leggen. Bij vonnis van 20 april 2018
is de vordering van klager afgewezen.
1.12 Klager heeft op 18 mei 2018 bij de deken een klacht ingediend over, onder
meer, verweerder. Deze klacht hield, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd
met artikel 46 Advocatenwet zou hebben gehandeld doordat hij in diverse procedures
vanaf 2015 feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten
dat die onjuist waren. Bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad
van 1 maart 2019 is de klacht kennelijk ongegrond verklaard (19-036/A/A en 19-037/A/A).
Tegen die beslissing is verzet ingesteld. Bij beslissing van de raad van 8 juli 2019
is het verzet ongegrond verklaard.
1.13 ln 2018 heeft klager een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor
ingediend bij de rechtbank, welk verzoek bij beschikking van 12 september 2018 is
afgewezen. Klager heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
1.14 Op 5 september 2019 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden
bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Op 29 oktober 2019 heeft
het hof arrest gewezen, waarbij de beschikking van de rechtbank is vernietigd en het
voorlopig getuigenverhoor is toegewezen. ln dat arrest staat, voor zover relevant,
het volgende: “(…) Ter zitting heeft [verweerder] nog aangevoerd dat zijn cliënte
zelf gefotoshopte foto's van [kind] heeft overgelegd in genoemde kortgedingprocedure,
om te laten zien hoe makkelijk het is om foto's te fotoshoppen. Een neef van [de vrouw]
de heer (…), zou het fotoshoppen hebben gedaan door een oog van [kind] blauw te maken
en een lip van [kind] dikker. Later tijdens de zitting heeft [verweerder] gezegd dat
het wellicht ging om andere foto's dan de als productie 11 en 12 door echtgenote]
(in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, ingediende foto’s
(thans productie 4 bij inleidend verzoekschrift). [Klager] heeft op zijn beurt betwist
dat er in genoemde kortgedingprocedure nog andere foto's van [kind] door [de vrouw]
zijn ingediend. Het hof heeft zich verbaasd over de (beweerdelijke) strategie van
[de vrouw] om te fotoshoppen teneinde aan te tonen dat een ander heeft gefotoshopt
en vindt het van belang dat er duidelijkheid komt over de vraag of er foto's van [kind]
zijn gefotoshopt en in welke procedure die al dan niet zijn gebruikt. [Klager] heeft
reeds de door hemzelf op 22 mei 2015 gemaakte foto's van [kind] door een forensisch
deskundige laten onderzoeken op authenticiteit, en verzoekt nu onder meer om duidelijkheid
over de door [de vrouw] ingediende foto's van [kind] (…) 'zijn deze foto's bewerkt
teneinde een geweldsincident te verbloemen? (…)”
1.15 Op 18 oktober 2019 heeft klager voor de tweede maal bij de deken een klacht
ingediend over, onder meer, verweerder. Deze klacht hield, zakelijk weergegeven, in
dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel
46 Advocatenwet. Klager heeft verweerder verweten te hebben gehandeld in strijd met
de regel dat een advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid wist of
kon weten; verweerder heeft inbreuk gemaakt op de regel dat een advocaat bij de behartiging
van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig
mag schaden zonder redelijk doel; verweerder heeft zich niet gehouden aan de regel
dat een advocaat zich moet onthouden van het gebruiken van middelen die op zichzelf
beschouwd ongeoorloofd zijn of de wederpartij onevenredig nadeel toebrengen zonder
dat zij tot enig noemenswaardig voordeel voor de cliënt strekken. Bij beslissing van
de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 14 december 2020 is de klacht van klager
over verweerder kennelijk ongegrond verklaard (20-840/A/A en 20-841/A/A). Tegen deze
beslissing is verzet ingesteld. Bij beslissing van de raad van 26 juli 2021 is het
verzet gegrond verklaard en de klacht ongegrond. Tegen deze beslissing is geen hoger
beroep ingesteld.
1.16 Op 7 november 2019 heeft de vrouw het NFO verzocht om twee foto’s van het
jongste kind op authenticiteit laten onderzoeken. Zij wilde, blijkens het deskundigenrapport
van het NFO van 28 november 2019, weten of de foto die klager in 2018 door het NFO
had laten onderzoeken daadwerkelijk de foto is die het NFO destijds op verzoek van
klager heeft onderzocht, omdat zij vermoedde dat sprake was “van listig handelen waarbij
door [klager] foto’s zijn verwisseld”, aldus die brief. Het NFO heeft, voor zover
relevant, hierover als volgt geconcludeerd: “Bij vergelijking tussen de hiervoor weergegeven
foto’s is vastgesteld dat de foto op pagina 2 geen waarheidsgetrouw beeld toont van
de authentieke foto (lees: de afbeelding op pagina 3). De conclusie zoals geformuleerd
in het deskundigenbericht d.d. 15 februari 2018 (…) ziet toe op de op pagina 3 afgebeelde
foto en niet op de op pagina 2 afgebeelde foto. Gelet op het voorgaande acht ik het
nog van belang op te merken dat is vastgesteld dat de op pagina 3 afgebeelde foto
een authentieke foto representeert (zie deskundigenbericht d.d. 15 februari 2018).
Derhalve dient in casu onomstotelijk te worden geconcludeerd dat de afbeelding op
pagina 2 is ontstaan doordat er bewerkingen aan de authentieke foto hebben plaatsgevonden.
Er hebben met name bewerkingen plaatsgevonden in het gebied rondom de ogen van het
kind. (…)”
1.17 In de door klager aanhangig gemaakte procedure voorlopig getuigenverhoor heeft
op 15 december 2020 het tegenverhoor plaatsgevonden waarbij klager als getuige is
gehoord. Tijdens dit tegenverhoor heeft klager op de vraag van verweerder of hij bekend
was met het rapport van 28 november 2019 geantwoord: “Ik ben bekend met het rapport
van het NFO van 28 november 2019.” Op verzoek van verweerder is dit deskundigenrapport
aan het proces-verbaal van het tegenverhoor van 15 december 2020 gehecht.
1.18 Op 4 juni 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
Bij brief van 14 juni 2021 heeft de deken klager meegedeeld dat het feitencomplex
waarover klager eerder een klacht over verweerder heeft ingediend, sterk overeenkomt
met hetgeen hij heeft gesteld in zijn nieuwe klacht van 4 juni 2021 en klager daarom
verzocht aan te geven over welke nieuwe feiten en gebeurtenissen klager wenst te klagen.
Klager heeft vervolgens op 21 juni 2021 een gewijzigde klacht over verweerder ingediend.
3 KLACHT
1.19 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft tijdens het tegenverhoor van 15 december 2020 een foto als
bewijsstuk overgelegd die door het NFO op authenticiteit is onderzocht en bewerkt
bleek te zijn. Verweerder wist dat zijn cliënte nooit een originele digitale drager
van deze foto in haar bezit kon hebben. Dit levert strijd op met artikel 46 Advocatenwet
en gedragsregel 8.
b) Verweerder heeft een gedeeltelijk rapport ingebracht waarvan 10 pagina’s ontbraken,
hetgeen tevens in strijd is met artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 8.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtonderdelen a) en b)
5.1 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De raad zal eerst
dienen te onderzoeken of de klacht van klager ontvankelijk is. Ingevolge artikel 47b
Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen
of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke
eindbeslissing is genomen. De raad overweegt het volgende. Bij beslissing van 14 december
2020 is de klacht van klager over verweerder kennelijk ongegrond verklaard (20-840/A/A
en 20-841/A/A). Tegen deze beslissing is verzet ingesteld. Bij beslissing van de raad
van 26 juli 2021 is het verzet gegrond verklaard en de klacht ongegrond. Tegen deze
beslissing is geen hoger beroep ingesteld. De thans te beoordelen klacht bevat in
de kern dezelfde verwijten aan verweerder als de klacht waarop de hiervoor vermelde,
onherroepelijke beslissing van de raad ziet. Er zijn evenwel nieuwe tuchtrechtelijk
relevante feiten of nieuwe tuchtrechtelijk relevante gedragingen gesteld, betreffende
gedragingen van verweerder tijdens het tegenverhoor van 15 december 2020. Om die reden
acht de raad onderhavige klacht wel ontvankelijk. De raad zal hierna inhoudelijk op
de klachtonderdelen ingaan.
5.2 De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij
van klager. Bij de beoordeling van dat handelen gelden op grond van vaste rechtspraak
van het Hof van Discipline de volgende uitgangspunten. Partijdigheid is één van de
kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de
behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet een ruime mate van
vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg
met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer worden
beperkt doordat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent
of redelijkerwijs kan kennen. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van
zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt
hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal
en alleen in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
In gedragsregel 8 is eenzelfde norm opgenomen.
5.3 Klager stelt zich op het standpunt dat verweerder tijdens het tegenverhoor
van 15 december 2020 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens hem door het
inbrengen van het aanvullend deskundigenrapport van het NFO van 28 november 2019.
Volgens klager wist verweerder dat het bewijsmateriaal (de foto van het jongste kind)
dat de vrouw op authenticiteit wilde laten onderzoek door het NFO vervalst moest zijn,
aangezien de vrouw eerder tijdens het kort geding had verklaard de originele foto
nooit in haar bezit te hebben gehad, zo volgt onder meer uit het vonnis van 18 april
2018. Bovendien heeft verweerder, aldus klager, door slechts de brief van de forensisch
deskundige van het NFO van 28 november 2019 in de procedure over te leggen zonder
het volledige rapport bij te voegen een incompleet en daarmee niet rechtsgeldig bewijsstuk
ingebracht. Door deze gedragingen heeft verweerder, aldus klager, in strijd gehandeld
met gedragsregel 8 waarin is bepaald dat een advocaat geen feiten mag poneren waarvan
hij de onwaarheid wist of kon weten. Daarnaast heeft verweerder volgens klager gehandeld
in strijd met artikel 21 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
5.4 Verweerder betwist dat hij feiten heeft geponeerd waarvan hij de onwaarheid
wist of had kunnen weten. Het is onjuist dat verweerder zou hebben geweten dat de
vrouw nooit een originele drager waarop de betreffende foto staat in haar bezit kon
hebben. Tijdens het tegenverhoor heeft verweerder klager bevraagd over een foto behorend
bij de brief van de forensisch deskundige van het NFO van 28 november 2019. In die
brief wordt de vrouw nader geïnformeerd in aanvulling op het volledige rapport. Op
verzoek van verweerder heeft de rechter-commissaris de brief aan het proces-verbaal
gehecht. Het betrof aldus geen gedeeltelijke rapportage maar een aanvullende brief
bij het rapport. Het stond verweerder vrij om enkel de aanvullende brief van 28 november
2019 aan het proces-verbaal te laten hechten.
5.5 De raad stelt voorop dat daar waar klager zich in zijn klacht en op zitting
heeft beroepen op de waarheidsplicht van artikel 21 Rv, de raad dit buiten beschouwing
laat. In het tuchtrecht wordt het toetsingskader immers gevormd door de bepalingen
uit de Advocatenwet en de gedragsregels waarmee aan de normeringen van de Advocatenwet
nader invulling is gegeven.
5.6 Ten aanzien van klagers verwijt dat verweerder wist dat foto van het jongste
kind dat de vrouw door het NFO op authenticiteit heeft laten onderzoeken, vervalst
zou zijn, overweegt de raad het volgende. Het geschil rondom deze foto en het verwijt
van klager jegens verweerder hierover is reeds eerder onderdeel geweest van een klachtprocedure
van klager over verweerder. De plaatsvervangend voorzitter heeft destijds bij beslissing
van 1 maart 2019 (19-036/A/A en 19-037/A/A) geoordeeld dat er voor verweerder geen
aanleiding was te twijfelen aan de informatie (de foto) die hij van de vrouw kreeg.
Het tegen deze beslissing ingestelde verzet is bij beslissing van de raad van 8 juli
2019 ongegrond verklaard. De raad ziet in hetgeen klager in onderhavige klachtprocedure
naar voren heeft gebracht geen aanleiding hierover thans anders te oordelen en verklaart
klachtonderdeel a) ongegrond.
5.7 Voor zover klager stelt dat verweerder door slechts de brief van de forensisch
deskundige van 28 november 2019 aan het proces-verbaal te laten hechten zonder het
volledige rapport bij te voegen, in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 8, volgt
de raad klager evenmin. Het stond verweerder vrij slechts deze brief aan het proces-verbaal
te laten hechten Uit deze brief volgt duidelijk dat bij de brief een rapport hoort
en wanneer de rechter-commissaris dit rapport eveneens had willen hebben, dan had
hij daar om verzocht. Verweerders handelwijze in deze levert naar het oordeel van
de raad geen schending van gedragsregel 8 op, zodat klachtonderdeel b) eveneens ongegrond
is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. H.B. de Regt en A. de Groot, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 september 2022