ECLI:NL:TADRAMS:2022:189 Raad van Discipline Amsterdam 22-685/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2022:189
Datum uitspraak: 26-09-2022
Datum publicatie: 07-10-2022
Zaaknummer(s): 22-685/A/A
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van  26 september 2022
in de zaak 22-685/A/A

naar aanleiding van de klacht van:


klager

over:

verweerder


De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 29 augustus 2022 met kenmerk 1892376, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de daarin genoemde bijlagen 1 tot en met 4. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Verweerder heeft klager en diens partner van december 2013 tot januari 2015 als advocaat bijgestaan in een procedure bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de kantonrechter) tegen een pensioenfonds. Op 6 november 2014 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen. Bij eindvonnis van 3 maart 2016 heeft de kantonrechter de partner van klager niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en de vorderingen van klager afgewezen en klager en zijn partner veroordeeld in de proceskosten.
1.2    Klager en zijn partner zijn in hoger beroep gekomen. Zij zijn in die procedure bijgestaan door mr. G. De partner van klager heeft het hoger beroep ingetrokken. Bij arrest van 13 maart 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd, de partner van klager niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen in hoger beroep en de in hoger beroep door klager geformuleerde vorderingen afgewezen. In het arrest heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“3.10. Voor zover [klager] heeft bedoeld te stellen dat het recht op indexering jegens het pensioenfonds reeds uit de brief van 2 december 1991 volgt, faalt ook die stelling. Het betreft een brief van (…) de werkgever. Deze brief is niet van het pensioenfonds afkomstig en om die reden valt niet in te zien waarom het pensioenfonds, uitsluitend op basis van hetgeen in die brief is vermeld, gehouden zou zijn aan hetgeen daarin is opgenomen over indexering.”
1.3    Naar aanleiding van het arrest van het hof heeft klager verweerder op 20 augustus 2020 aansprakelijk gesteld. Bij brief van 4 september 2020 heeft klager het kantoor van verweerder onder meer geschreven:
“Op 20 augustus 2020 heb ik u een mail gezonden waarop ik nog geen antwoord mocht ontvangen.
Ik meen dat ik op grond van de regels van de Deken van Advocaten eerst met u in overleg zou moeten alvorens tot verdere stappen over te gaan.
De tekst van de mail voeg ik hier voor de goede orde in.
“Door [het kantoor van verweerder] (…) is een zaak voor mij gevoerd over een pensioenkwestie.
Door de advocaat, [verweerder] is, ondanks mijn herhaaldelijk geuite twijfel, de verkeerde partij aangesproken (dagvaarding 23-12-2013). Dit is in hoger beroep komen vast te staan en door cassatieadvocaat als niet voor cassatie geschikt aangemerkt.
Tevens werd in een voorstadium de onderhandeling over een schikkingsvoorstel van de tegenpartij door de advocaat aan zijn secretaresse overgelaten, die van mijn instructies afweek en de onderhandeling zomaar afbrak.
(…)
Ik stel u hierbij aansprakelijk (…)”
1.4    Op 26 mei 2021 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder aansprakelijkheid afgewezen. Bij e-mail van 28 mei 2021 heeft klager daarop gereageerd. De verzekeraar heeft op 14 juni 2021 op de e-mail van klager van 28 mei 2021 gereageerd. 
1.5    Op 17 april 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder is op 23 december 2013 een procedure gestart en heeft geprocedeerd tegen de verkeerde partij.
b)    Verweerder heeft de zaak aanhangig gemaakt bij de verkeerde kantonrechter en de proceskostenveroordeling daarvoor door de rechtsbijstandsverzekeraar van klager laten betalen.
c)    Verweerder heeft een schikkingsvoorstel van klager verkeerd overgebracht aan de wederpartij.
d)    Verweerder heeft een dagvaarding uitgebracht waarin alleen is gesproken over onvoorwaardelijke indexatie, terwijl er volgens de rechtbank sprake was van voorwaardelijke indexatie.
e)    Verweerder heeft een akte, waarvan klager schriftelijk om een concept vooraf had gevraagd, aan de rechtbank gestuurd zonder klager de akte vooraf te laten beoordelen.

3    BEOORDELING
3.1    De deken heeft de voorzitter van de raad in zijn brief van 29 augustus 2022 gevraagd om gelet op het tijdsbestek tussen december 2013 en april 2022 voorafgaand aan een klachtonderzoek uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van de klacht. Dat zal de voorzitter in deze beslissing doen. Ingevolge artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van artikel 46 Advocatenwet een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 
3.2    Vast staat dat het handelen en/of nalaten waarover klager klaagt in 2013 en 2014 heeft plaatsgevonden. Door daarover pas op 17 april 2022 een klacht in te dienen, heeft klager de termijn van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet ruimschoots overschreden. Klager voert aan dat de definitieve gevolgen van het handelen en/of nalaten van verweerder hem pas op 14 juni 2021 bekend zijn geworden, na het laatste bericht van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder. Klager doet daarmee een beroep op lid 2 van artikel 46g Advocatenwet. Dat de beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar aansprakelijkheid heeft afgewezen en dat dit klager kennelijk op 14 juni 2021 definitief bekend is geworden, is niet een gevolg waarop artikel 46 lid 2 Advocatenwet ziet. Het gevolg van het handelen en/of nalaten van verweerder is dat de vorderingen van klager door de kantonrechter zijn afgewezen, hetgeen door het hof is bekrachtigd. Daarmee was klager op 3 maart 2016 respectievelijk 13 maart 2018 bekend. Klager heeft verweerder ook al op 20 augustus 2020 aansprakelijk gesteld en hij heeft dit herhaald in zijn brief aan het kantoor van verweerder van 4 september 2020. Door pas op 17 april 2022 een klacht in te dienen, heeft klager ook de termijn van artikel 46 lid 2 Advocatenwet overschreden. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken.
3.3    De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht niet-ontvankelijk is.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2022.


Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 26 september 2022