ECLI:NL:TADRAMS:2022:143 Raad van Discipline Amsterdam 22-481/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:143 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-07-2022 |
Datum publicatie: | 01-08-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-481/A/NH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over een deken gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 25 juli 2022
in de zaak 22-481/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Noord-Holland (hierna: de deken) van 13 juni 2022 met kenmerk re/mm/1642132, digitaal
door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde
bijlagen 1 tot en met 13. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mails van
klaagster van 20 juni 2022 (met bijlagen) en van 5 juli 2022.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is al jarenlang verwikkeld in een letselschadeprocedure. Klaagster
is daarin achtereenvolgens door verschillende advocaten bijgestaan, laatstelijk door
mr. B.
1.2 In februari 2018 heeft klaagster bij verweerder een eerste verzoek tot bemiddeling
gedaan tussen haar en mr. B. In december 2018 heeft klaagster bij verweerder een tweede
verzoek tot bemiddeling gedaan tussen haar en mr. B.
1.3 Bij e-mails van 20 februari 2019, 7 maart 2019 en 18 maart 2019 heeft klaagster
bij de griffie van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij
beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline van 24 april
2019 is de deken Noord-Holland aangewezen om de klacht van klaagster te onderzoeken.
1.4 De klacht hield, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
had gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij niet bereid was een
gesprek aan te gaan met klaagster en mr. B over de lopende (civiele letselschade)
procedure en dat verweerder klaagster geen toelichting heeft gegeven waarom hij als
deken hiertoe niet bereid was.
1.5 Bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 6 januari
2020 is de klacht kennelijk ongegrond verklaard (19-803/A/NH). Tegen deze beslissing
is verzet ingesteld. Bij beslissing van de raad van 19 oktober 2020 is het verzet
ongegrond verklaard.
1.6 Op 4 februari 2021 heeft klaagster verweerder een e-mail met bijlagen gestuurd
met als onderwerp: “Crisis punt van de vastlopende Juridische letselschade zaak UMC
/ [klaagster] slachtoffer medische fout vanaf 2007 door aantal advocaten regio Utrecht”
1.7 Verweerder heeft hiervan een informatiedossier laten aanmaken en klaagster
bij e-mail van 9 februari 2021, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd:
“(…) Aan u bevestig ik de ontvangst van uw e-mail van 4 februari jl. Bij uw e-mail
had u twee bijlagen gevoegd, namelijk een aangetekende brief van uw advocaat mr. B(…)
van 26 januari jl. en uw e-mail aan mr. B(…) van 2 februari jl. Uit uw e-mail en de
bijlagen begrijp ik echter niet goed wat uw bedoeling is, wat u van de deken wenst.
Voor zover uw e-mail betrekking heeft op een (nieuw of herhaald) verzoek aan de deken
om te 'bemiddelen' tussen u en uw advocaat mr. B(…) wijs ik u op de beslissing van
de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 januari 2020
en op de beslissing in verzet van de Raad van Discipline van 19 oktober 2020 ter zake
van uw klacht tegen de deken waarin uw klacht kennelijk ongegrond is verklaard en
het verzet ongegrond is verklaard. (…)
1.8 Bij e-mails van 9, 10, 16, 22 en 24 februari 2021 heeft klaagster op voorgaande
e-mail gereageerd.
1.9 Bij e-mail van 25 februari 2021 is aan klaagster namens de deken het volgende
bericht gestuurd. “(…) Namens de deken bericht ik u (…) dat de inhoud van uw e-mails
voor hem onduidelijk zijn en blijven. Het is de deken namelijk (nog steeds) niet duidelijk
wat u van hem wenst, dan wel welk concreet verzoek (om informatie) u van hem verlangt.
De deken verzoekt u dan ook om thans concreet en duidelijk te formuleren waarover
uw e-mails inhoudelijk gaan. (…)”
1.10 Bij e-mails van 25 februari, 2, 3 en 5 maart 2021 heeft klaagster op voorgaande
e-mail gereageerd. Naar aanleiding van deze e-mails is aan klaagster bij e-mail van
26 maart 2021 namens de deken het volgende bericht gestuurd: “(…) De deken laat u
(…) weten dat u hierin evenmin duidelijk en concreet naar voren brengt wat u van hem
wenst. U meldt dat er problemen zijn in de regio van de deken en dat hij actie moet
ondernemen. Wat de problemen zijn en welke actie de deken moet nemen, laat u evenwel
onbesproken. Teneinde verdere vage correspondentie te voorkomen, stel ik u voor de
laatste maal in de gelegenheid om concreet aan te geven wat u bedoeld hebt met uw
e-mail van 4 februari jl. (en uw overige e-mails) in dit informatiedossier. In mijn
e-mail van 4 februari jl. heb ik u de mogelijkheden geschetst voor het geval u een
klacht zou wensen in te dienen of indien u een advocaat aangewezen zou willen krijgen;
voorts heb ik u meegedeeld dat de deken niet gehouden is om een bemiddeling te doen
met uw advocaat mr. B(…) (ik verwijs u graag naar de tuchtrechtelijke beslissingen
in dit kader). Uit uw daaropvolgende e-mail(s) blijkt dat u geen klacht wenst in te
dienen en ook geen bemiddeling wenst. Deze eventualiteiten kunnen wij dan ook uitsluiten.
Indien de deken niet binnen twee weken na heden van u een inhoudelijk begrijpelijk
en concreet geduide e-mail ontvangt over wat u van de deken wilt of welke informatie
u wenst, zal ik dit informatiedossier sluiten en archiveren. (…)”
1.11 Bij e-mails van 30 maart, 15 en 16 april 2021 heeft klaagster gereageerd op
voorgaande e-mail. Hierop is bij e-mail van 3 mei 2021 namens de deken aan klaagster
de volgende reactie gestuurd: “(…) Namens de deken bericht ik u dat deze e-mails geen
verduidelijking hebben gegeven wat u concreet van de deken wenst. Overeenkomstig mijn
e-mail van 26 maart jl. zal ik dit informatiedossier dan ook sluiten en archiveren.
(…)”
1.12 Naar aanleiding van klaagsters e-mails van 3 mei, 20 mei en 1 juni 2021 is
aan klaagster bij e-mail van 3 juni 2021 het volgende bericht gestuurd: “(…) Aan u
bevestig ik de ontvangst van uw-mails (…) in dit reeds op 3 mei 2021 gesloten informatiedossier.
Ik kan uw e-mails niet goed duiden welke bedoeling u daarmee hebt. Voor zover uw e-mails
betrekking hebben op een (nieuw of herhaald) verzoek aan de deken om te 'bemiddelen'
tussen u en uw (voormalige) advocaat mr. B(…) verwijs ik u naar de beslissing van
de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 januari 2020
en op de beslissing in verzet van de Raad van Discipline van 19 oktober 2020 ter zake
van uw klacht tegen de deken waarin uw klacht kennelijk ongegrond is verklaard en
het verzet ongegrond is verklaard. Ik verwijs u naar mijn e-mail van 4 februari jl.
Voor zover uw e-mails van 3 mei jl., 20 mei jl. en 1 juni jl. bedoeld zijn als een
(nieuw of herhaald) verzoek aan de deken om te 'bemiddelen', bericht ik u dat ik zo'n
verzoek echter niet kan lezen in uw e-mails, maar (ook) dat u in uw e-mails geen nieuwe
feiten of veranderde omstandigheden hebt aangevoerd, als bedoeld in artikel 4:6 van
de Algemene wet bestuursrecht. Om die reden wordt uw verzoek, voor zover uw e-mails
zulks beogen, afgewezen onder verwijzing naar voormelde onherroepelijke beslissingen
van de voorzitter en van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 januari
2020, respectievelijk van 19 oktober 2020. (…)”
1.13 Naar aanleiding van klaagsters e-mails van 7 juni en 6 juli 2021 is de mededeling
van 3 juni 2021 aan klaagster bij e-mail van 3 augustus 2021 nogmaals herhaald.
1.14 Op 25 augustus 2021 heeft klaagster bij verweerder een klacht ingediend over
mr. B. De dekenale behandeling van de klacht is afgerond en de klacht wordt aan de
Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden doorgestuurd.
1.15 Op 2 maart 2022 heeft klaagster een klacht ingediend over verweerder. Bij
beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline van 14 maart
2022 is de deken Noord-Holland aangewezen om de klacht van klaagster te onderzoeken.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) juridische onverantwoordelijkheid;
b) het weigeren om klachten te onderzoeken en daarmee zijn taken te vervullen en
de juridische situatie in zijn arrondissement te controleren;
c) het sluiten van zijn ogen voor misdaden van advocaten in zijn regio;
d) het niet adequaat gebruik maken van de aan hem toevertrouwde autoriteit met
het berokkenen van schade als gevolg;
e) slechte communicatie, gedrag en omgangsvormen;
f) het jaren dichthouden van de deuren terwijl verzocht werd om het probleem van
klaagster zorgvuldig te onderzoeken en op te lossen;
g) Het keer op keer aan klaagster sturen van schriftelijke reacties, waarbij steeds
werd gesteld dat zij zich bij onvrede kon wenden tot de raad van discipline;
h) Jarenlang niet met klaagster willen praten, haar klachten te behandelen, te
bemiddelen of haar problemen op te lossen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdelen a), b), c) en d)
4.1 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en komen
neer op het verwijt dat verweerder zijn bevoegdheden als deken niet uitoefent, geen
juridische verantwoordelijkheid neemt, de juridische situatie in zijn arrondissement
niet controleert en zijn ogen sluit voor misdaden van advocaten die in zijn regio
plaatsvinden.
4.2 De klachtonderdelen hebben betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerder
als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. Het in
de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking
op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening
te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan
die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden.
Indien hij zich bij de vervulling van de andere functie zodanig gedraagt dat daardoor
het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van
handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan
hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt
of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als deken op de punten die in
dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in
de advocatuur is geschaad.
4.3 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d van de Advocatenwet is geregeld wat
ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke
bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende
regels inzake dekenale klachtbehandeling’. Hoe een onderzoek naar een tuchtklacht
dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een
grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de
reikwijdte ervan.
4.4 De voorzitter overweegt gelet op vorenstaand toetsingskader het volgende. Naar
het oordeel van de voorzitter heeft verweerder terecht gesteld dat klaagster op geen
enkele wijze een begin van bewijs heeft geleverd voor haar stellingen, die zij bovendien
ook niet met begrijpelijke argumentatie heeft onderbouwd. De voorzitter kan dan ook
op grond van hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht of op grond van het klachtdossier
niet vaststellen op welke concrete situatie(s) of periode(n) deze klachtonderdelen
betrekking hebben. Voorts geldt dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat klaagster
niet eerder in de afgelopen jaren een klacht heeft ingediend over een (andere) advocaat,
anders dan de klacht die zij op 25 augustus 2021 heeft ingediend over haar (voormalig)
advocaat mr. B, welke klacht door verweerder in behandeling is genomen. Daarmee ontbreekt
sowieso de feitelijke grondslag voor klachtonderdeel b), waarin klaagster verweerder
verwijt het weigeren klachten te onderzoeken. De voorzitter komt gelet op deze omstandigheden
tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat verweerder zich bij de vervulling
van zijn functie als deken op de punten die klaagster in deze klachtonderdelen aan
de orde stelt zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur
is geschaad. De klachtonderdelen a), b), c) en d) zijn dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen e) en g)
4.5 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en komen
neer op verwijten over verweerders -volgens de opvatting van klaagster- (slechte)
communicatie, gedrag en omgangsvormen en over zijn herhaalde mededeling dat zij zich
bij onvrede kon wenden tot de raad van discipline.
4.6 De voorzitter overweegt dat klaagster ook voor wat betreft deze klachtonderdelen
onvoldoende concreet heeft gemaakt op welke situatie(s) of op welke periode(n) deze
klachtonderdelen betrekking hebben. Voor zover klaagster doelt op haar onvrede over
verweerders reacties naar aanleiding van klaagsters e-mails in de periode vanaf 4
februari 2021 tot 6 juli 2021, overweegt de voorzitter dat verweerder -voor zover
haar e-mails moesten worden aangemerkt als een (nieuw of herhaald) verzoek aan hem
om te bemiddelen tussen haar en mr. B- dit verzoek vanwege het ontbreken van nieuwe
feiten of veranderde omstandigheden op juiste gronden heeft afgewezen onder verwijzing
naar de onherroepelijke beslissingen van (de plaatsvervangend voorzitter van) de raad
van 6 januari 2020, respectievelijk van 19 oktober 2020. Omdat de brieven van verweerder
van 3 juni 2021 en 3 augustus 2021 besluiten bevatten in de zin van de Algemene wet
bestuursrecht, heeft verweerder klaagster gewezen op de mogelijkheid om hiertegen
een rechtsmiddel aan te wenden. Daarnaast heeft verweerder klaagster in deze brieven
gewezen op de mogelijkheid om een klacht over hem in te dienen. Het is de voorzitter
niet gebleken dat verweerder hiermee of anderszins heeft gehandeld op een wijze die
een tuchtrechtelijk verwijtbare schending van het vertrouwen in de advocatuur oplevert.
De klachtonderdelen e) en g) zijn dan ook eveneens kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel f) en h)
4.7 In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij jarenlang de
deuren voor klaagster heeft dichtgehouden en niet met klaagster heeft willen praten,
haar klachten niet heeft willen behandelen, niet heeft willen bemiddelen of haar problemen
zorgvuldig heeft willen onderzoeken en oplossen.
4.8 De voorzitter overweegt het volgende. Ook in het tuchtrecht geldt het ne bis
in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd
over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld.
Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over
een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft,
wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag
vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing
van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld
is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten
of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering
van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.9 De voorzitter is van oordeel dat voorgaand toetsingskader ook van toepassing
is op klachten over de advocaat in zijn hoedanigheid van deken en stelt vast dat klachtonderdelen
f) en h) betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex als het feitencomplex waarop
de klacht, verwoord in haar e-mails van 20 februari 2019, 7 maart 2019 en 18 maart
2019, betrekking heeft. Met de beslissingen van (de plaatsvervangend voorzitter van)
de raad van 6 januari 2020, respectievelijk van 19 oktober 2020 is onherroepelijk
op die klacht beslist. Het is de voorzitter niet gebleken dat klaagster in haar onderhavige
klacht nieuwe stellingen naar voren heeft gebracht, die zij niet in de vorige klachtprocedure
naar voren had kunnen brengen. Gelet hierop zal de voorzitter klachtonderdelen f)
en h) met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk niet-ontvankelijk
verklaren. Voor zover klaagster bedoeld heeft te klagen over het meer recente optreden
van de deken, overweegt de voorzitter dat haar klachten geen steun vinden in de stukken.
Daaruit komt het beeld naar voren dat de deken steeds en duidelijk op de brieven van
klaagster heeft gereageerd. Voor dat geval worden deze klachten daarom als kennelijk
ongegrond aangemerkt.
4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter, met toepassing van artikel
46j Advocatenwet, de klachtonderdelen a), b), c), d) en g) daarom kennelijk ongegrond
verklaren en klachtonderdelen f) en h) kennelijk niet-ontvankelijk dan wel kennelijk
ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdelen a), b), c), d), e) en g), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,
kennelijk ongegrond;
- klachtonderdelen f) en h), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 25 juli 2022