ECLI:NL:TADRAMS:2022:141 Raad van Discipline Amsterdam 22-462/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:141 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-07-2022 |
Datum publicatie: | 25-07-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-462/A/NH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. De klacht is gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk. Klager klaagt over het besteden van overheidsgelden. Dat betreft een algemeen belang en geen rechtstreeks eigen belang. Voor het overige is de klacht kennelijk ongegrond. Het stond verweerder vrij namens zijn cliënt een kortgeding tegen klager te starten. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 18 juli 2022
in de zaak 22-462/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) van 7 juni 2022 met kenmerk re/mm/1642132, digitaal door
de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen
1 tot en met 5.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is verwikkeld in een juridisch conflict met een onderwijsstichting (hierna:
de stichting) en met verschillende medewerkers van die stichting. Er zijn meerdere
procedures gevoerd, zowel bij de bestuursrechter als bij de civiele rechter. Verweerder
staat in deze procedures de stichting en de medewerkers als advocaat bij.
Bestuursrechtelijke procedure
1.2 Bij besluit van 22 april 2021 heeft de stichting de zoon van klager met ingang
van 18 mei 2021 van zijn middelbare school verwijderd vanwege een verstoorde relatie
met de ouders, althans met klager.
1.3 Op 22 april 2021 heeft klager tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt en op
10 mei 2021 heeft klager beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (hierna:
de rechtbank). Daarnaast heeft klager op 11 mei 2021 de voorzieningenrechter verzocht
een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van
klager opgemerkt als een verzoek om een ordemaatregel te treffen en dit verzoek bij
uitspraak van 17 juni 2021 afgewezen en daarnaast het beroep niet-ontvankelijk verklaard,
omdat de stichting nog niet op het bezwaar had beslist. De stichting heeft bij besluit
van 8 juli 2021 het bezwaar van klager ongegrond verklaard.
1.4 Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juni 2021 heeft klager
hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, die het hogerberoepschrift
heeft doorgestuurd naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna:
de Afdeling). Ook heeft klager de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een
voorlopige voorziening te treffen. Tegen het besluit van 8 juli 2021 heeft klager
beroep ingesteld bij de rechtbank, die het hogerberoepschrift heeft doorgestuurd naar
de Afdeling. Bij uitspraak van 6 april 2022 heeft de voorzieningenrechter de uitspraak
van 17 juni 2021 bevestigd, het beroep tegen het besluit van 8 juli 2021 ongegrond
verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Civiele procedures
1.5 Daarnaast heeft klager ook civiele procedures geëntameerd tegen de stichting
en tegen diverse medewerkers die betrokken zijn bij de stichting, waaronder een viertal
bodemprocedures strekkende tot (onder meer) schadevergoeding, gericht tegen de stichting,
een tweetal individuele leerkrachten, de rector en de voorzitter van het College van
Bestuur. Bij vonnis van 5 januari 2022 heeft de rechtbank klager in de vier door hem
gestarte bodemprocedures in het ongelijk gesteld, de vorderingen tot schadevergoeding
afgewezen en klager in de proceskosten veroordeeld.
Klachtprocedure
1.6 Op 13 december 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder,
over de kantoorgenoot van verweerder en over het kantoor van verweerder. Op 16 december
2021 heeft de deken verweerder verzocht via twee aparte webformulieren zijn klachten
te concretiseren, nu deze zijn gericht tegen twee advocaten en een kantoor. Klager
heeft gehoor gegeven aan dit verzoek en de klachten over de kantoorgenoot van klager
en over het kantoor van klager zijn inmiddels bij beslissing van de raad van 30 mei
2022 (kenmerk 22-170/A/NH) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan criminele handelingen en gedragingen;
b) Verweerder heeft zijn cliënten onrechtmatig vertegenwoordigd;
c) Verweerder heeft publieke gelden verduisterd;
d) Verweerder heeft bedrieglijk gehandeld;
e) Verweerder heeft door te dreigen met een kortgeding de wederpartij geïntimideerd.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft verweer tegen de klacht gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij.
Partijdigheid is één van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat
is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet
een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze
als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar
kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag
uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij
de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging
van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig
mag schaden zonder redelijk doel.
Klachtonderdeel a)
4.2 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder zich schuldig te hebben gemaakt
aan criminele handelingen en activiteiten. Klager voert ter onderbouwing hiervan aan
dat de kern van het onderliggende geschil is dat geknoeid zou zijn met cijfers van
zijn zoon en de school klager weigerde inzage te geven in de toetsen van zijn zoon.
Verweerder heeft volgens klager de stichting gestimuleerd om de wetsovertredingen
te continueren, zodat verweerder geld kon blijven verdienen. Verweerder heeft tijdens
de gerechtelijke procedures de stichting en de leerkrachten niet één keer geadviseerd
te stoppen met de wetsovertredingen en te voldoen aan hun verplichtingen. Daarnaast
heeft verweerder de rector geadviseerd aangifte tegen klager te doen. Verweerder heeft
volgens klager een criminele mentaliteit nu hij het begaan wetsovertredingen promoot
en zijn cliënten ophitst om klager in een civiele zaak te intimideren en te dreigen
met politieaangifte.
4.3 Naar het oordeel van de voorzitter heeft klager geen toereikende onderbouwing
gegeven voor de verwijten in dit klachtonderdeel. Verweerder heeft genoegzaam toegelicht
dat de stichting zich niet schuldig heeft gemaakt aan criminele of illegale praktijken
en dat er dus ook geen sprake is geweest van het door verweerder aansporen tot het
verrichten van criminele gedragingen. Ook uit het klachtdossier is de voorzitter niet
gebleken van dergelijke gedragingen. Evenmin bieden de stukken grondslag voor klagers
stelling dat verweerder op ontoelaatbare wijze zou hebben gedreigd met het doen van
aangifte tegen klager. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen b) en c)
4.4 In de klachtonderdelen b) en c) verwijt klager verweerder op te treden als
advocaat van de stichting, die hem betaalt met dat geld bedoeld is voor de school
en afkomstig is van de gemeente en de belastingbetaler. Daarnaast treedt verweerder
ook op in privéprocedures tegen verschillende medewerkers van de stichting en neemt
klager ook geld van de stichting aan ter vergoeding van deze privéprocedures. Hierdoor
is, aldus klager, sprake is van onrechtmatige vertegenwoordiging. Deze onrechtmatige
vertegenwoordiging constitueert tevens tot verduistering en verzwendeling van publiekgeld.
Verweerder adviseert en motiveert de stichting immers zo te handelen en ontvangt hier
ook zelf geld voor, aldus klager.
4.5 Verweerder heeft aangevoerd dat hij de stichting en enkele individuele medewerkers
van de stichting -die door klager in persoon in rechte waren betrokken- als advocaat
heeft bijgestaan. Klager heeft de medewerkers op hun huisadres brieven en een dagvaardingsexploot
gestuurd, omdat zij zich in hun functie onrechtmatig jegens klager zouden hebben gedragen.
Verweerder is van mening dat hij klager geen uitleg verschuldigd is over de vraag
door wie zijn honorarium wordt voldaan. In het kader van de afspraken over zijn honorarium
is in ieder geval op geen enkele wijze sprake geweest van tegengestelde belangen,
aldus verweerder. Evenmin is volgens verweerder sprake van verduistering van publiekgeld.
Daarbij heeft verweerder ook nog aangetekend dat de belangen van de stichting en de
betrokken medewerkers parallel liepen en dat de stichting in alle bodemprocedures
als procespartij heeft opgetreden aan de zijde van de betrokken medewerkers.
4.6 De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht
in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan diegene
die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang
is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke
procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.
4.7 Zoals verweerder terecht heeft gesteld, is hij klager geen uitleg verschuldigd
over de vraag door wie zijn honorarium wordt voldaan. Bovendien is het irrelevant
of de stichting al dan niet de kosten vergoedt van de procedures die klager tegen
de medewerkers van de stichting is gestart en die klager aanmerkt als privégeschillen.
Nog daargelaten dat het enkele feit dat klager medewerkers op hun huisadres heeft
aangeschreven nog niet betekent dat sprake is van een privégeschil -het geschil betrof
immers nog steeds hun professie- valt niet in te zien welk (rechtstreeks) belang klager
heeft bij zijn klacht hierover. In dat verband wenst de voorzitter nog op te merken
dat de wijze van betaling geen verband houdt met de bevoegdheid van vertegenwoordiging.
Voor zover klager met zijn klacht bedoelt dat verweerder ten onrechte zou worden betaald
uit publieke middelen overweegt de voorzitter dat -wat er ook zij van de juistheid
hiervan- het besteden van publieke middelen een algemeen belang betreft en dat het
recht hierover te klagen, zoals hiervoor is overwogen, voorbehouden is aan de deken.
De klachtonderdelen b) en c) zijn dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel d)
4.8 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder de rector te hebben bijgestaan
in de gerechtelijke procedure ook nadat de rector met ingang van 1 augustus 2021 uit
dienst van de stichting was getreden en dus geen medewerker van de stichting meer
was. Hierdoor was verweerder niet meer bevoegd voor de rector op te treden. Door dit
niet te melden aan de rechtbank heeft verweerder bedrieglijk gehandeld, aldus klager.
4.9 De voorzitter overweegt dat verweerder terecht heeft gesteld dat het hem vrijstond
de rector ook na zijn uitdiensttreding te blijven bijstaan in de gerechtelijke procedure
en dat op hem niet de plicht rustte hiervan melding te doen bij de rechtbank. Van
tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de voorzitter niet gebleken, zodat klachtonderdeel
d) kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel e)
4.10 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij door te dreigen met
een kort geding hem als de wederpartij heeft geïntimideerd. Weliswaar staat het verweerder
vrij om een kort geding aan te spannen, maar dat betekent niet dat hij een kort geding
mag misbruiken om klager te intimideren en hem te verhinderen om toekomstige gedingen
aan te spannen. Dit is misbruik van de kortgedingprocedure, aldus klager.
4.11 Verweerder heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Hij beaamt dat hij in
december 2021 een kort geding heeft geëntameerd, omdat gebleken was dat klager in
aanvulling op de bodemprocedures voornemens was opnieuw rechtsmaatregelen te treffen.
Klager wilde één van de medewerkers van de stichting opnieuw dagvaarden, omdat zij
niet in persoon was verschenen op de comparitie van partijen, hetgeen klager onrechtmatig
achtte. Daarnaast had klager te kennen gegeven dat hij voornemens was de nieuwe werkgever
van de rector in rechte te betrekken. Er bestond derhalve een noodzaak voor de stichting
om haar personeel in bescherming te nemen. Het kort geding had, anders dan klager
stelt, niet als doel klager te intimideren, maar het zoveel mogelijk waarborgen van
de sociale veiligheid van de medewerkers van de stichting. Met het kort geding wilde
de stichting voorkomen dat medewerkers wederom zouden worden geconfronteerd met brieven
en dagvaardingsexploten van klager. Het is evenwel niet tot een mondelinge behandeling
van dit kort geding gekomen, aangezien zich namens klager twee advocaten hadden gesteld,
met wie overleg heeft kunnen plaatsvinden, hetgeen ertoe heeft geleid dat het voor
de stichting niet langer noodzakelijk was om het kort geding door te zetten, aldus
verweerder.
4.12 De voorzitter overweegt dat het verweerders taak is om de belangen van zijn
cliënten -de stichting en haar medewerkers- te behartigen en in overleg met hen een
aanpak te bepalen die hen geraden voorkomt. Verweerder heeft toereikend onderbouwd
dat het starten van een kort geding in het belang van zijn cliënten was, waarbij het
de voorzitter niet is gebleken dat verweerder de belangen van klager onnodig of onevenredig
heeft geschaad. Voor zover klager verweerder verwijt in zijn verweer selectief documenten
te hebben bijgesloten en hierdoor een eenzijdig en misleidend beeld zou hebben geschetst,
overweegt de voorzitter dat verweerder niet kan worden verweten zijn visie op het
geschil te geven en daarbij de in zijn opinie relevante stukken te hebben bijgevoegd.
Dit heeft klager zelf ook op dezelfde manier gedaan. Voor zover klager verder heeft
gesteld dat verweerder zich in zijn verweerschrift had moeten beperken tot zijn verweer
tegen de klachten en niet de inhoud van de gedingen had mogen aanhalen, omdat deze
irrelevant zouden zijn, volgt de voorzitter klager daarin ook niet. De inhoud van
deze gedingen is wel degelijk relevant, nu daarin de context wordt gegeven, waarbinnen
zich volgens klager het klachtwaardig handelen heeft afgespeeld. Bovendien gaat klager
zelf ook in op de inhoud van (andere) onderliggende procedures. Van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen is geen sprake, zodat klachtonderdeel e) kennelijk ongegrond
is.
4.13 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter met toepassing van artikel 46j
Advocatenwet de klachtonderdelen b) en c) kennelijk niet-ontvankelijk en de klachtonderdelen
a), d), e) kennelijk ongegrond en de verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen b) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klachtonderdelen a), d) en e), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 18 juli 2022