ECLI:NL:TADRAMS:2022:130 Raad van Discipline Amsterdam 21-1009/A/A 21-1010/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:130 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-07-2022 |
Datum publicatie: | 18-07-2022 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over verweerders die als advocaten een feitenonderzoek hebben verricht en bijbehorend rapport hebben opgesteld is niet-ontvankelijk. Klager had het betreffende rapport van 23 november 2014 sinds oktober 2015 in zijn bezit. In oktober 2015 had klager op basis van de informatie waarover hij via zijn toenmalige advocaat beschikte in combinatie met de inhoud van het rapport al kunnen beoordelen of verweerders volgens hem als onafhankelijk onderzoekers zijn opgetreden bij het opstellen van het rapport, of verweerders in dat rapport een verkeerd beeld van de gang van zaken hadden geschetst, of verweerders hem in het kader van hun onderzoek niet hadden gehoord en of verweerders onjuistheden/onvolledigheden in het rapport hadden vermeld. Dat klager nog geen juridische duiding aan het rapport kon geven, doet daar niet aan af. De informatie waar klager later, in 2018 en 2019, nog kennis van heeft genomen, was niet noodzakelijk om in oktober 2015 een klacht over verweerders te kunnen formuleren. Klager had zijn klacht over het handelen dan wel nalaten van verweerders dan ook uiterlijk in oktober 2018 bij de deken moeten indienen. Klager heeft hiermee echter gewacht tot 22 mei 2019 en toen was de vervaltermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet al verlopen. De uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet is hier niet van toepassing en het is ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 18 juli 2022
in de zaken 21-1009/A/A en 21-1010/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: mr. J. Stikkelbroeck
over
verweerder 1
en
verweerder 2
gemachtigde van verweerder 2: mr. R.A. Fibbe
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
in 21-1009/A/A en 21-1010/A/A
1.1 Op 22 mei 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Op 17 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerken 917630/EJH/AS
en 917644/EJH/AS van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 mei 2022. Daarbij waren
klager en verweerder 2 met hun gemachtigden aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6h. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de volgende aanvullende stukken:
- e-mail van een kantoorgenoot van verweerders aan de deken van 19 april 2021;
- e-mail van de gemachtigde van verweerder 2 van 13 januari 2022 met bijlage;
- e-mail van klagers gemachtigde van 14 januari 2022 inclusief inventarislijst, met
bijlagen;
- e-mail van klagers gemachtigde van 6 mei 2022 inclusief verzoek om getuigen te horen,
met bijlagen.
2 FEITEN
in 21-1009/A/A en 21-1010/A/A
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier,
de aanvullende stukken en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende
feiten.
2.2 In 2006 zijn klager en de vennootschappen waar hij (mede-)aandeelhouder van
is door accountants- en belastingadvieskantoor B. (hierna: kantoor B.) geadviseerd
over (de oprichting van) een Cypriotische truststructuur (hierna: de truststructuur).
2.3 In januari 2014 heeft kantoor B. bij de AFM twee incidentmeldingen gedaan op
grond van artikel 32 lid 4 van het Besluit toezicht accountantsorganisaties (Bta).
Deze meldingen waren niet gerelateerd aan klager en zijn vennootschappen.
2.4 Op 19 augustus 2014 heeft de Belastingdienst kantoor B. op grond van artikel
53 Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR) verzocht om informatie over de truststructuur
van klagers vennootschappen.
2.5 In september 2014 heeft kantoor B. verweerder 1 om advies gevraagd in verband
met de vraag of bij de AFM een melding moest worden gedaan in klagers dossier. Op
advies van verweerder 1 heeft kantoor B. op 12 september 2014 een incidentmelding
bij de AFM gedaan in de zin van artikel 32 lid 2 Bta, waarna overleg met de AFM heeft
plaatsgevonden. Ook heeft kantoor B., op 18 september 2014, een persbericht uit doen
gaan over de door kantoor B. getroffen maatregelen naar aanleiding van het incident
in verband met klagers dossier.
2.6 Op 24 september 2014 heeft kantoor B. de gevraagde informatie over de truststructuur
aan de Belastingdienst verstrekt.
2.7 Op 30 september 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klagers toenmalige
strafadvocaat mr. D., verweerder 2 en een collega van verweerder 2.
2.8 Eind september 2014 heeft de raad van commissarissen van kantoor B. verweerder
1 de opdracht gegeven een feitenonderzoek uit te voeren naar de advisering van klager
door kantoor B. over de truststructuur. Dit onderzoek is uitgevoerd door verweerders
en hun bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 23 november 2014 (hierna: het
rapport).
2.9 Op 9 december 2014 heeft bij de AFM een overleg plaatsgevonden tussen de AFM
en het bestuur van kantoor B. over de beheersing van de incidenten waarover eerder
melding was gedaan.
2.10 Op 15 december 2014 heeft bij kantoor B. een bespreking plaatsgevonden. Daarbij
waren klager, klagers ex-echtgenote, klagers toenmalige strafadvocaat mr. D. en verweerders
aanwezig. Tijdens deze bespreking heeft verweerder 2 de eerste bevindingen naar aanleiding
van het onderzoek naar de truststructuur gepresenteerd.
2.11 In 2015 is het OM een strafrechtelijk onderzoek gestart naar kantoor B. en
klager.
2.12 Op 7 januari 2015 heeft het bestuur van kantoor B. een gesprek gevoerd met
de Belastingdienst en het OM. Tijdens dit gesprek is het bestuur van kantoor B. bijgestaan
door verweerder 2. Klagers dossier is onderwerp van dit gesprek geweest.
2.13 Op 26 maart 2015 heeft de Belastingdienst een vordering ingesteld bij kantoor
B. tot uitlevering van het rapport. Op 31 maart 2015 heeft verweerder 1 het rapport
namens kantoor B. afgegeven aan de Belastingdienst.
2.14 Eind oktober 2015 heeft klager in het kader van het tegen hem lopende strafrechtelijk
onderzoek kennisgenomen van het rapport van verweerders.
2.15 Eind 2015 heeft verweerder 2 een fiscaal partner van kantoor B. bijgestaan
tijdens een verhoor door de FIOD.
2.16 In de loop van 2016 heeft onder meer klager bij de rechtbank Rotterdam een
civiele procedure tegen kantoor B. aangespannen. In deze procedure stelt klager zich
op het standpunt dat kantoor B. hem een fiscaal ontoelaatbare truststructuur heeft
geadviseerd waardoor hij schade heeft geleden. Verweerder 1 heeft kantoor B. in deze
procedure bijgestaan. Tegen het vonnis van de rechtbank van 29 november 2017 hebben
partijen hoger beroep ingesteld.
2.17 Via een kort geding heeft klager op 1 juni 2018 kennisgenomen van de informatie
die kantoor B. op 24 september 2014 op verzoek aan de Belastingdienst heeft overhandigd.
2.18 In juni 2018 kreeg klager stukken tot zijn beschikking waaruit bleek dat verweerder
2 op 7 januari 2015 een bespreking heeft gehad met een officier van justitie waarbij
het rapport is besproken.
2.19 Op 16 juli 2018 heeft klager kennisgenomen van een besluit van de AFM van
6 juli 2018 om kantoor B. een bestuurlijke boete op te leggen.
2.20 Op 4 september 2018 en 30 november 2018 heeft klager kennisgenomen van verdere
informatie over kantoor B.
2.21 Op 24 januari 2019 heeft klager kennisgenomen van het AFM-besluit op het door
kantoor B. ingediende bezwaar tegen de op 6 juli 2018 opgelegde boete.
2.22 Op 6 februari 2019 heeft klager zijn bezwaren tegen het rapport kenbaar gemaakt
aan het bestuur van het advocatenkantoor waar verweerders destijds werkzaam waren.
In mei 2019 heeft klager bij de deken over verweerders geklaagd.
2.23 Verweerder 1 heeft zich per 1 januari 2021 uitgeschreven als advocaat.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar
hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerders
het volgende:
a) verweerders hebben niet opgetreden als onafhankelijk onderzoekers bij het opstellen
van het rapport, door onder meer ook voor kantoor B. op te treden als advocaat in
kwesties die met het rapport verband houden;
b) verweerders hebben in het rapport een verkeerd beeld van de gang van zaken geschetst;
c) verweerders hebben geen hoor en wederhoor toegepast bij het opstellen van het
rapport;
d) verweerders hebben in het rapport onjuistheden/onvolledigheden vermeld;
e) verweerders hebben hun werkzaamheden voor kantoor B. verricht zonder vergunning
recherchewerkzaamheden als bedoeld in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus (Wbpr).
3.2 De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling ingaan op de stellingen
en stukken van klager.
4 VERWEREN
4.1 Verweerder 1 heeft de raad op 31 januari 2022 bericht dat hij, vanwege persoonlijke
omstandigheden, in juni 2021 aan zijn toenmalige advocaat heeft gevraagd de verdere
verdediging tegen de klacht te staken. Onderdeel van deze tot juni 2021 gevoerde verdediging
is onder meer dat de klacht van klager niet-ontvankelijk is, omdat de klacht is gebaseerd
op een rapport van 23 november 2014 dat klager sinds oktober 2015 in zijn bezit heeft.
Verweerder 1 heeft geen verder verweer gevoerd en is, zoals aangekondigd in zijn bericht
van 31 januari 2022, niet ter zitting van de raad verschenen noch heeft hij zich daar
laten vertegenwoordigen. Verweerder 1 heeft de raad, vanwege genoemde persoonlijke
omstandigheden, verzocht niet meer met hem te communiceren over de klacht van klager
en hem geen stukken toe te zenden.
4.2 Verweerder 2 heeft tegen de klacht verweer gevoerd. In dat verband heeft verweerder
2 primair aangevoerd dat sprake is van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel
46g Advocatenwet. Daarbij wijst verweerder erop dat de op 22 mei 2019 ingediende klacht
betrekking heeft op een rapport van 23 november 2014 dat klager sinds oktober 2015
in zijn bezit heeft. Subsidiair heeft verweerder 2 betwist dat hij tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3 De raad zal hierna, waar nodig, op de verweren ingaan.
5 BEOORDELING
in 21-1009/A/A en 21-1010/A/A
Ontvankelijkheid klager
5.1 Voordat de raad kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de klacht
over verweerders moet de raad, gelet op het door verweerders gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid
en ook ambtshalve, eerst vaststellen of klager zijn onder 3.1 genoemde klachtonderdelen
tijdig heeft ingediend bij de deken. Naar het oordeel van de raad is dat niet het
geval. De raad zal dit oordeel hierna toelichten.
Toetsingskader
5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen
van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat
de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan
om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve
wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. Op grond van het bepaalde in
artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van de vervaltermijn van drie jaar
een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of
nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn
voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs
als bekend geworden zijn aan te merken.
5.3 De ratio van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dat de rechtszekerheid
meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten
over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van dit artikel een uitzondering
voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend
zijn geworden. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding
van deze termijn verschoonbaar zijn (vgl. Hof van Discipline van 7 december 2020,
ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
Klachtonderdeel a)
5.4 De verwijten die klager verweerders maakt, gaan alle over het door verweerders
opgestelde rapport van 23 november 2014. Uit het tot juni 2021 gevoerde verweer van
verweerder 1 en het verweer van verweerder 2, dat niet door klager is weersproken,
blijkt dat klagers toenmalige strafadvocaat mr. D. vanaf september 2014 regelmatig
overleg heeft gevoerd met verweerders naar aanleiding van de incidentmelding bij de
AFM over de truststructuur. Ook blijkt uit deze gevoerde verweren dat het mr. D bekend
was dat het kantoor van verweerders kantoor B bijstond bij de afhandeling van het
dossier van klager en kantoor B adviseerde over eventuele strafrechtelijke gevolgen.
Verweerders hebben in dat verband gewezen op een verslag van een bespreking op 30
september 2014 waar verweerders en mr. D. bij aanwezig waren. Verweerders hebben in
dat kader onweersproken gesteld dat mr. D. tijdens deze bespreking heeft gevraagd
of hij op de hoogte kon worden gehouden van de ontwikkelingen en over eventuele acties
richting de Belastingdienst en of hij kennis kon nemen van de bevindingen van het
interne onderzoek van verweerders. Verder heeft verweerder 2 over deze bespreking
onweersproken gesteld dat verweerders met mr. D. hebben besproken dat ‘gezamenlijk
zou worden opgetrokken om eventuele gevolgen van de mogelijk ontoelaatbare truststructuur
voor partijen te mitigeren’. Op dat moment heeft mr. D. moeten en kunnen begrijpen
dat de rol van verweerders ten opzichte van kantoor B. verder ging dan alleen het
in opdracht van kantoor B. verrichten van feitenonderzoek naar de gang van zaken rondom
de truststructuur. Voor zover die kennis klager als cliënt van mr. D. niet kan worden
toegerekend, zou de adviserende rol van verweerders klager verder voldoende duidelijk
moeten zijn geworden nadat hij in oktober 2015 kennis had genomen van het strafdossier
waar het rapport onderdeel van was. Het standpunt van klager dat hij pas vanaf 1 juni
2018 al dan niet naar aanleiding van verschillende procedures kennis heeft kunnen
nemen van voor hem steeds meer nieuwe aanvullende informatie en stukken en pas toen
in staat was om het handelen van verweerders juridisch te duiden, betekent niet dat
hij niet al in oktober 2015 kon formuleren dat verweerders volgens hem niet alleen
als onderzoekers voor kantoor B. hebben opgetreden maar ook een adviserende rol hadden.
Op enig moment wist klager in ieder geval voldoende om vóór het einde van de vervaltermijn
van drie jaar als bedoeld in artikel 46 g lid 1 onder a Advocatenwet zijn klacht te
formuleren en in te dienen en dat moment was uiterlijk in oktober 2018. Door zijn
klacht echter pas op 22 mei 2019 bij de deken in te dienen, heeft klager te laat bij
de deken over (het ontbreken van) de onafhankelijkheid van verweerders geklaagd.
5.5 Klager kan geen beroep doen op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Deze uitzonderings-
ofwel verlengingsgrond gaat ervan uit dat de gevolgen van het handelen of nalaten
pas bekend zijn geworden nadat de termijn voor het indienen van een klacht is verstreken,
in dit geval oktober 2018. Een aantal van de momenten waarop klager naar eigen zeggen
bekend is geworden met nieuwe informatie (1 juni 2018, 16 juli 2018 en 4 september
2018) heeft nog plaatsgevonden voor het einde van de vervaltermijn in oktober 2018,
zodat de raad ten aanzien van deze momenten niet aan de uitzonderingsgrond van artikel
46g lid 2 Advocatenwet toekomt. Ten aanzien van de overige door klager genoemde momenten
waarop hij nieuwe informatie kreeg, 30 november 2018 en 24 januari 2019, is de raad
van oordeel dat klager redelijkerwijs al veel eerder bekend was met de gevolgen van
het handelen dan wel het nalaten van verweerders, namelijk in oktober 2015. Daar had
klager de informatie die hij op de twee laatstgenoemde momenten kreeg niet voor nodig.
5.6 Het is de raad ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere
omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar)
zou kunnen worden geacht.
Klachtonderdelen b), c) en d)
5.7 Ook ten aanzien van het handelen dan wel nalaten van verweerders waarop klachtonderdelen
b), c) en d) zien heeft klager te laat geklaagd. In oktober 2015 had klager op basis
van de informatie waarover hij via zijn toenmalige advocaat mr. D. beschikte in combinatie
met de inhoud van het rapport immers al kunnen beoordelen of verweerders volgens hem
in dat rapport een verkeerd beeld van de gang van zaken hadden geschetst, of verweerders
hem in het kader van hun onderzoek niet hadden gehoord en of verweerders onjuistheden/onvolledigheden
in het rapport hadden vermeld. Dat klager nog geen juridische duiding aan het rapport
kon geven, zoals klager heeft gesteld, doet daar niet aan af. De informatie waar klager
later, in 2018 en 2019, nog kennis van heeft genomen, was niet noodzakelijk om in
oktober 2015 een klacht over verweerders te kunnen formuleren. Klager had zijn klacht
over het handelen dan wel nalaten van verweerders dan ook uiterlijk in oktober 2018
bij de deken moeten indienen. Klager heeft hiermee echter gewacht tot 22 mei
2019 en toen was de vervaltermijn van drie jaar al verlopen.
5.8 Van een situatie als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet is ook voor
deze klachtonderdelen geen sprake. Ook ten aanzien van de klachtonderdelen b), c)
en d) heeft een aantal momenten waarop klager naar eigen zeggen bekend is geworden
met nieuwe informatie (1 juni 2018, 16 juli 2018 en 4 september 2018) nog plaatsgevonden
voor het einde van de vervaltermijn in oktober 2018, zodat de raad ten aanzien van
deze momenten niet aan de uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet toekomt.
Ten aanzien van de overige door klager genoemde momenten waarop hij nieuwe informatie
kreeg, 30 november 2018 en 24 januari 2019, is de raad ook voor deze klachtonderdelen
van oordeel dat klager redelijkerwijs al veel eerder bekend was met de gevolgen van
het handelen dan wel het nalaten van verweerders, namelijk in oktober 2015. Daar had
klager de informatie die hij na oktober 2018 kreeg niet voor nodig.
5.9 Het is de raad ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere
omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar)
zou kunnen worden geacht.
Klachtonderdeel e)
5.10 Tot slot heeft klager ook klachtonderdeel e) te laat bij de deken ingediend.
Nog los van de vraag of de onderzoekswerkzaamheden die verweerders voor kantoor B.
hebben verricht onder de definities van de Wbpr vallen, zoals klager heeft gesteld,
wist klager uiterlijk in oktober 2015 voldoende over de inhoud van die werkzaamheden
om zijn klacht op dit punt te kunnen formuleren. Op het moment van indiening van klachtonderdeel
e) bij de deken, 22 mei 2019, was de vervaltermijn van drie jaar, als bedoeld in artikel
46g lid 1 onder a Advocatenwet, ruim verstreken.
5.11 De uitzonderings- ofwel verlengingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet
is ook hier niet van toepassing. Klager is redelijkerwijs veel eerder dan na het verstrijken
van de vervaltermijn in oktober 2018 bekend geworden met de gevolgen van het handelen
of nalaten van verweerders, namelijk uiterlijk in oktober 2015. Klager had met de
indiening van zijn klacht niet hoeven wachten tot 22 mei 2019, omdat de informatie
die hij na 1 oktober 2018 heeft ontvangen niet nodig was voor de formulering en indiening
van zijn klacht.
5.12 Het is de raad ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere
omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar)
zou kunnen worden geacht.
Conclusie
5.13 Uit het bovenstaande volgt dat de raad klager op grond van artikel 46g lid
1 onder a Advocatenwet in alle onderdelen van zijn klacht niet-ontvankelijk zal verklaren.
Dit betekent dat de raad aan een inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen,
en dus ook aan een beoordeling van klagers verzoek om getuigen te horen, niet meer
toekomt.
5.14 Hoewel de raad begrip heeft voor het verzoek van verweerder 1 om hem vanwege
zijn persoonlijke omstandigheden geen stukken (meer) toe te sturen, zal deze beslissing
toch ook per aangetekende e-mail naar verweerder 1 worden verzonden. De griffier van
de raad is immers op grond van artikel 50 Advocatenwet gehouden om onverwijld een
afschrift van de beslissing te verzenden aan onder meer de betrokken advocaat. De
Advocatenwet laat de raad geen ruimte om hiervan af te wijken.
BESLISSING
in 21-1009/A/A en 21-1010/A/A
De raad van discipline verklaart klager in alle onderdelen van zijn klacht over verweerders
niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, en mrs. N.M.K. Damen, J.C. Ellerman, G. Kaaij en H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 18 juli 2022