ECLI:NL:TADRAMS:2022:106 Raad van Discipline Amsterdam 22-353/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:106 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-06-2022 |
Datum publicatie: | 15-06-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-353/A/NH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Het cassatieadvies van verweerster komt de voorzitter niet onjuist of onredelijk voor. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 13 juni 2022
in de zaak 22-353/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 25 april 2022 met kenmerk re/ss/1516947, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft verweerster op 17 mei 2021 gevraagd om een cassatieadvies uit
te brengen in verband met een beschikking van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het
hof) van 6 april 2021 over de omgangsregeling tussen klaagster en haar vier kinderen
die sinds 2015 uit huis zijn geplaatst. Op 18 mei 2021 heeft verweerster een opdrachtbevestiging
aan klaagster gestuurd. In die opdrachtbevestiging staat, voor zover hier van belang:
“Pas indien er reële mogelijkheden voor een cassatieberoep zijn, zal ik – na uw opdracht
– cassatieberoep instellen. Bij een negatief cassatieadvies zal ik geen cassatieberoep
instellen. (…) Bij een negatief cassatieadvies kunt u nog een second opinion aanvragen
bij een andere cassatieadvocaat.”
1.2 Op 11 juni 2021 heeft verweerster klaagster een negatief cassatieadvies gegeven.
1.3 Bij e-mail van 28 juni 2021 heeft klaagster verweerster meegedeeld dat zij
ondanks het negatieve cassatieadvies cassatieberoep wil instellen. Bij e-mail van
dezelfde dag heeft verweerster klaagster meegedeeld dat het mogelijk is om een klacht
in te dienen bij het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Ook heeft verweerster
klaagster nogmaals meegedeeld dat verweerster geen cassatieberoep zal instellen en
klaagster gewezen op de mogelijkheid van een second opinion. Klaagster heeft verweerster
hierop gevraagd het procesdossier aan haar te verstrekken. Dit heeft verweerster op
29 juni 2021 gedaan.
1.4 Klaagster en verweerster hebben vervolgens zowel telefonisch als per e-mail
contact met elkaar gehad. Verweerster heeft op verzoek van klaagster ook telefonisch
contact gehad met de advocaat die klaagster in de hoger beroepsprocedure bij het hof
heeft bijgestaan.
1.5 Bij e-mail van 1 juli 2021 heeft verweerster klaagster onder meer geschreven:
“Ook in zaken van personen- en familierecht geldt dat een eerlijk proces als bedoeld
in art. 6 lid 1 EVRM meebrengt dat elke procespartij een redelijke kans of gelegenheid
behoort te krijgen om haar zaak te bepleiten zonder dat sprake is van een substantieel
ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij. (…)
Het Hof heeft uw belangrijkste verweren samengevat in rechtsoverweging 5.3 en 5.10
(uw stellingen tijdens de zitting in hoger beroep) van de beschikking van 6 april
2021. Hierdoor kan niet gesteld worden dat het hof uw essentiële stellingen buiten
beschouwing zou hebben gelaten. Bovendien volgt uit de daarop volgende overwegingen
wel dat uw verweren zijn meegenomen in de beoordeling van de zaak (…) Het hof heeft
daaruit echter niet de door u gewenste conclusies getrokken. Dit betekent echter nog
niet dat uw verweer geheel niet is meegewogen in de beoordeling van uw zaak.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid
in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop
te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig
te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing
opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid
koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd
is (…) Indien een rechter partijdig is dan kan een wrakingsverzoek worden ingediend.
U heeft ook een wrakingsverzoek ingediend (…). Bij beslissing van de wrakingskamer
van 14 december 2021 is uw wraking van de raadsheren afgewezen. (…)
In de beslissing van 14 december 2020 is uitgebreid overwogen waarom uw wrakingsgronden
gepasseerd zijn. Ik zie geen mogelijkheid om hiertegen (of de beschikking van 6 april
2021) alsnog in cassatie te gaan. Het hof heeft immers alsnog de geluidsfragmenten
in de beoordeling betrokken. Ten aanzien van de beslissing om uw jongste kinderen
niet te horen heb ik al in mijn cassatieadvies toegelicht dat ik op basis van de wet
daartegen geen cassatieberoep kan instellen. Ten slot resteert dan de vraag of het
hof u voldoende de mogelijkheid heeft gegeven om uw standpunt kenbaar te maken en
of het hof had moeten reageren op uw vragen over het geleverde bewijs. Uit het proces-verbaal
volgt dat u voldoende in de gelegenheid bent geweest om uw standpunten kenbaar te
maken, hetgeen de wrakingskamer heeft bevestigd. Het hof was dan ook niet verplicht
om een inhoudelijke reactie te geven over uw vragen over het door de GI geleverde
bewijs. Het hof heeft uw argumenten daarover vervolgens mijns inziens voldoende in
de beoordeling betrokken. Een cassatieberoep kan mijns inziens niet tot een andere
resultaat leiden.
Ik blijf dus bij mijn eerdere negatieve cassatieadvies. (…)
Ik heb u ook al eerder uitgelegd dat u bij schending van de EVRM een klacht kunt indienen
bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Een cassatieberoep is daarvoor niet
noodzakelijk.”
1.6 Op 6 juli 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klaagster een negatief
cassatieadvies heeft gegeven en geen cassatieberoep voor klaagster heeft ingesteld,
terwijl zij artikel 6 EVRM ten onrechte niet bij haar cassatieadvies heeft betrokken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig,
op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat, anders dan klaagster lijkt te veronderstellen,
het in deze tuchtprocedure niet gaat om de vraag of de beschikking van het hof van
6 april 2021 juist is. Het gaat in deze tuchtprocedure om de vraag of verweerster
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een negatief cassatieadvies te geven
en door geen cassatieberoep in te stellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat bij
de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet
worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze
waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico
– waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid
is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer
in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat
zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele
standaard geldt. De voorzitter zal de klacht aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen.
4.2 Verweerster voert aan dat zij in haar cassatieadvies gemotiveerd uiteen heeft
gezet waarom zij onvoldoende grond zag om klachten te formuleren tegen de beschikking
van 6 april 2021. Klaagster was het daar niet mee eens. Verweerster heeft inhoudelijk
op de bezwaren van klaagster gereageerd en uiteengezet om welke redenen zij bij haar
standpunt blijft. Klaagster doet een beroep op artikel 6 EVRM en meent dat zij bij
het hof geen eerlijk proces heeft gehad. Klaagster heeft echter geen bewijzen toegestuurd
waaruit blijkt dat de rechters in haar zaak partijdig waren. Verweerster heeft aan
klaagster toegelicht waarom zij van mening is dat het niet mogelijk is om in cassatie
te klagen dat artikel 6 EVRM was geschonden. De omstandigheid dat klaagsters advocaat
in hoger beroep wel van mening was dat essentiële stellingen buiten beschouwing zouden
zijn gelaten heeft geen rol van betekenis in de vraag of cassatieberoep kan worden
ingesteld. Het is immers aan de cassatieadvocaat om een dergelijke beoordeling te
geven. De door klaagster bij haar klacht overgelegde uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege
voor de Gezondheidszorg van 6 juli 2021 is een feitelijk novum. In cassatie kan een
feitelijk novum niet voor het eerst worden aangevoerd. Ook indien klaagster deze uitspraak
aan verweerster had toegestuurd, had verweerster dit niet bij de beoordeling van de
vraag of cassatie ingesteld kan worden betrokken, aldus nog steeds verweerster.
4.3 De voorzitter overweegt dat het cassatieadvies van verweerster van 11 juni
2021 hem niet onjuist of onredelijk voorkomt. Klaagster heeft geen, althans onvoldoende
redenen of omstandigheden gesteld, waaruit blijkt dat het door verweerster gegeven
advies onjuist of in strijd is met hetgeen een redelijk bekwaam advocaat in deze zaak
zou kunnen of behoren te adviseren, noch is dat op andere wijze gebleken. In de e-mail
van 1 juli 2021 heeft verweerster uitgebreid gereageerd op de bezwaren van klaagster
tegen het cassatieadvies en heeft zij toegelicht waarom zij bij haar standpunten blijft.
Ook deze e-mail komt de voorzitter niet onjuist of onredelijk voor. Het stond verweerster
verder vrij om, gelet op het negatieve cassatieadvies, geen cassatieberoep voor klaagster
in te stellen. Verweerster heeft dit overigens meerdere keren – ook voorafgaand aan
het cassatieadvies – aan klaagster meegedeeld en klaagster ook gewezen op de mogelijkheid
van een second opinion. Van die mogelijkheid heeft klaagster kennelijk geen gebruik
gemaakt.
4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 13 juni 2022