ECLI:NL:TADRAMS:2021:300 Raad van Discipline Amsterdam 21-670/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2021:300 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-12-2021 |
Datum publicatie: | 06-01-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-670/A/A |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over de eigen advocaat gegrond. Verweerster heeft nagelaten de dagvaarding uit te brengen, waardoor het kort geding van klaagster tegen haar voormalig werkgever niet kon plaatsvinden. Verweerster heeft klaagster al die tijd in de waan gelaten dat de dagvaarding wel tijdig was uitgebracht. Vervolgens heeft zij gedurende lange tijd klaagster voorgelogen over de reden waardoor het kort geding was afgezegd. Verweerster heeft niks gedaan om haar beroepsfout ook maar enigszins te herstellen en ze heeft klaagster aan haar lot overgelaten. Schending van de kernwaarden deskundigheid en integriteit. Geen oplegging van een maatregel, vanwege de gelijktijdige uitspraak op het dekenbezwaar (21-672/A/A/D) die grotendeels dezelfde feiten betreft als deze klacht, waarin de raad aan verweerster de maatregel op van een onvoorwaardelijke schorsing van twee weken en een voorwaardelijke schorsing met bijzondere voorwaarden heeft opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 27 december 2021
in de zaak 21-670/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 13 oktober 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 5 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1264666/EJH/AvO
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 november 2021. Daarbij
waren klaagster en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 27 april 2019 heeft klaagster verweerster benaderd met het verzoek haar te adviseren in verband met een arbeidsconflict met haar werkgever. Verweerster heeft haar op 29 april 2019 bericht dat zij een afspraak met klaagster wil maken. Vervolgens hebben klaagster en verweerster hierover contact met elkaar gehad.
2.3 Op 15 mei 2019 is klaagster op non-actief gesteld door haar werkgever.
2.4 Klaagster heeft haar arbeidsconflict aangemeld bij haar rechtsbijstandsverzekeraar SRK. Klaagster had aan SRK verweerster als haar voorkeursadvocaat opgegeven. In een brief van 29 mei 2019 heeft SRK aan klaagster onder meer het volgende geschreven:
“U hebt een geschil met uw werkgever over toelating tot het werk. Er dient een kortgeding gestart te worden. U kiest hiervoor een externe advocaat. Inmiddels heb ik de advocaat van uw voorkeur ingeschakeld. In dit bericht informeer ik u over het vervolg.
Uw advocaat
Uw advocaat heeft van SRK de opdracht gekregen uw dossier te gaan behandelen. Voor
vragen over de inhoud en behandeling van uw dossier kunt u vanaf nu contact opnemen
met deze advocaat. (…)
[adresgegevens van verweerster]”
2.5 In een e-mail van 29 mei 2019 heeft verweerster over haar contact met SRK aan klaagster geschreven:
“Ik ben inderdaad net gebeld, en heb een link naar een hoeveelheid stukken gekregen die ik nog niet heb kunnen openen. De dame die ik sprak was vooral bezorgd dat ik niet te veel tijd aan je zou gaan besteden, omdat ze allen “redelijke” kosten voor de voorbereiding van het kort geding vergoeden… Verder stelde de overdracht inhoudelijk helemaal niets voor “mevrouw heeft een arbeidsconflict en is vrijgesteld tegen haar zin en ze wil een kort geding”.
Ik zie je straks!”
2.6 Op 13 juni 2019 heeft verweerster aan klaagster een aangepaste versie gestuurd van de dagvaarding. Klaagster heeft diezelfde dag een reactie gestuurd waarin zij schrijft dat zij zich er inhoudelijk in kan vinden en ze verzoekt verweerster de dagvaarding met spoed uit te brengen, omdat het al veel te lang duurt.
2.7 Klaagster heeft op 17 juni 2019 verweerster dringend verzocht de dagvaarding uit te brengen, omdat de mondelinge behandeling van het kort geding spoed heeft.
2.8 Op 18 juni 2019 heeft SRK aan verweerster geschreven:
“Hierbij verstrekt SRK Rechtsbijstand, als financieel opdrachtgever in het kader van de door cliënt afgesloten rechtsbijstandverzekering, u de opdracht voor het bijstaan van cliënt, Mevrouw [naam klaagster], in haar geschil met [naam werkgever] door een kortgedingprocedure te voeren ter wedertewerkstelling eigen functie.”
2.9 Op 25 juni 2019 heeft verweerster een datum voor de mondelinge behandeling van het kort geding gevraagd bij de rechtbank Midden-Nederland. De behandeling van het kort geding is vervolgens gepland op 23 juli 2019.
2.10 Op 22 juli 2019 is klaagster bij verweerster op kantoor geweest om de mondelinge behandeling van het kort geding te bespreken. Enkele uren na het gesprek heeft klaagster aan verweerster het volgende bericht gestuurd:
“Hi [naam verweerster], wil jij de ullrnde stukken morgen ook voor mij meenemen? Dan heb ik ook alles volledig. Daarnaast zou ik graag de aanvullende stukken ook digitaal willen ontvangen.
Alvast dank, ook voor het fijne gesprek vanmiddag!”
Op dit bericht heeft verweerster niet gereageerd.
2.11 Op 23 juli 2019 rond 10.00 uur heeft verweerster klaagster gebeld en haar voicemail ingesproken met de mededeling dat zij van de rechtbank heeft vernomen dat de mondelinge behandeling van het kort geding niet doorgaat. Een uur later heeft klaagster verweerster teruggebeld. Verweerster vertelde haar dat de rechtbank de mondelinge behandeling van het kort geding heeft afgezegd.
2.12 Verweerster heeft die dag per e-mail om 11:45 uur aan de rechtbank Midden-Nederland het volgende bericht:
“Hierbij bevestig ik naar aanleiding van uw telefoontje met ons secretariaat mijn eerdere telefonische mededeling dat er vanmiddag geen mondelinge behandeling behoeft plaats te vinden; de dagvaarding is niet uitgebracht, partijen zijn in overleg over een regeling.
Mijn excuses dat ik had verzuimd u hiervan een bevestiging te zenden.”
2.13 Klaagster heeft op 23 juli 2019 in de middag uit eigen beweging contact opgenomen met de rechtbank. Zij kreeg van de rechtbank te horen dat de zitting zou doorgaan. Klaagster nam vervolgens contact op met verweerster en verweerster vertelde haar dat de afzegging nog niet was verwerkt in het systeem van de rechtbank en de mondelinge behandeling van het kort geding niet zou doorgaan.
2.14 Klaagster heeft er vervolgens direct bij verweerster op aangedrongen bij de
rechtbank een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling van het kort geding aan
te vragen. Op 25 juli 2019 heeft klaagster verweerster gebeld met de vraag of er al
een nieuwe datum bekend was. Verweerster vertelde dat zij er mee bezig was en dat
zij klaagster op de hoogte zou stellen zodra een nieuwe datum gepland zou zijn.
2.15 Op 31 juli 2019 heeft klaagster contact opgenomen met verweerster. Verweerster
vertelde aan klaagster dat zij nog geen nieuwe datum had aangevraagd en dat zij nog
geen contact had opgenomen met de wederpartij.
2.16 Op 1 augustus 2019 is klaagster door de rechtbank op de hoogte gebracht van
de inhoud van het e-mailbericht dat verweerster op 23 juli 2019 om 11:45 uur aan de
rechtbank had toegezonden (zie 2.12).
2.17 Klaagster heeft begin augustus 2019 een andere advocaat aangesteld om haar zaak te behandelen. Verweerster had toen nog geen nieuwe datum voor het voorgenomen kortgeding. Tevens heeft zij tegen verweerster een klacht ingediend bij de Orde van Advocaten.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster
dat zij jegens klaagster te kort is geschoten in haar dienstverlening.
3.2 Klaagster heeft haar klacht als volgt toegelicht. Verweerster heeft veel te
lang gedaan over het aanvragen van een datum voor de behandeling van het kort geding.
Vervolgens heeft verweerster nagelaten de stukken voor het kort geding naar de rechtbank
te sturen. Zij heeft klaagster in de waan gelaten dat de stukken wel naar de rechtbank
waren gestuurd en zij heeft klaagster voorgelogen over de reden waarom de behandeling
van het kort geding was afgezegd, en door wie.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Zij heeft erkend dat zij
een beroepsfout heeft gemaakt door de dagvaarding niet uit te brengen, waardoor de
mondelinge behandeling van het kort geding op 23 juli 2019 niet is doorgegaan. Dat
zij daarover in eerste instantie niet eerlijk is geweest tegen klaagster, kan zijn.
Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij het eens is met de door klaagster
gestelde feiten, behalve met het standpunt dat zij te lang heeft gewacht met het aanvragen
van een datum bij de rechtbank voor het behandelen van het kort geding.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening
aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft
met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de
advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de
advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes
waarvoor hij kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de
eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen
worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene
wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele
standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame
en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.2 Verweerster heeft op 28 mei 2019 van SRK de opdracht gekregen om de zaak van
klaagster te behandelen en een kort geding op te starten. Dat blijkt uit de brief
van SRK van 29 mei 2019 en uit de e-mail van verweerster aan klaagster van 29 mei
2019 waarin verweerster spreekt over een ‘overdracht’ vanuit SRK. Verweerster blijft
in haar stukken en ook tijdens de zitting bij de raad volhouden dat zij de opdrachtbevestiging
van SRK voor het eerst ontving bij brief van 18 juni 2019 en dat zij dus pas vanaf
die dag verantwoordelijk was voor de zaak van klaagster. De raad is van oordeel dat
verweerster uit het contact met SRK op 28 mei 2019 en haar al eerder aangevangen contacten
met klaagster had moeten opmaken dat zij vanaf dat moment een advocaat-cliëntrelatie
had met klaagster. SRK noemt zich (slechts) de financieel opdrachtgever. In haar hoedanigheid
van advocaat van klaagster had zij de zaak vanaf uiterlijk 28 mei 2019 voortvarend
ter hand moeten nemen. Zij wist immers dat klaagster al op 15 mei 2019 op non-actief
was gesteld. Verweerster had dus zo spoedig mogelijk een kortgedingdatum moeten veiligstellen.
Dat heeft zij nagelaten. Pas op 25 juni 2019, bijna een maand nadat zij de advocaat
van klaagster was geworden, heeft zij voor het eerst om een datum gevraagd, terwijl
zij als arbeidsrechtspecialist wist of in elk geval had moeten weten, dat de zaak
spoedeisend was.
5.3 Verweerster heeft ook nog eens nagelaten de dagvaarding uit te brengen, waardoor
de zitting van 23 juli 2019 geen doorgang kon vinden.
5.4 Daarenboven is niet in geschil dat verweerster klaagster al die tijd in de
waan heeft gelaten dat de dagvaarding wel was uitgebracht en stukken waren ingediend.
Zelfs in een gesprek op 22 juli 2019 heeft zij klaagster in de veronderstelling gelaten
dat het kort geding de dag erop gewoon zou plaatsvinden.
5.5 Vervolgens heeft verweerster klaagster voorgelogen over de reden waarom het
kort geding niet doorging. Klaagster heeft zelf bij de rechtbank navraag moeten doen
hoe het zat. Pas daarna gaf verweerster toe dat en waarom zij zelf de zitting had
afgezegd.
5.6 Daarna heeft verweerster weinig meer van zich laten horen en heeft zij nagelaten
onmiddellijk een nieuwe datum aan te vragen voor de mondelinge behandeling van het
kort geding, terwijl klaagster dat haar direct al dringend had verzocht.
5.7 Ter zitting heeft verweerster verklaard dat zij in paniek raakte op het moment
dat zij ontdekte dat de dagvaarding niet was uitgebracht, waardoor zij uit schaamte
en vermijdingsdrang geen openheid van zaken durfde te geven. Dit moge zo zijn maar
neemt de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van haar handelen en nalaten natuurlijk
niet weg. Verweerster heeft niks gedaan om haar beroepsfout ook maar enigszins te
herstellen en ze heeft klaagster aan haar lot overgelaten.
5.8 De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht gegrond is.
6 MAATREGEL
6.1 Als advocaat heeft verweerster de kernwaarden deskundigheid en integriteit
geschonden. Dit moet haar zwaar worden aangerekend.
6.2 Ter zitting van de raad heeft verweerster uitgelegd dat zij in de betreffende
periode in haar eentje verantwoordelijk was voor de hele sectie arbeidsrecht van haar
kantoor en dat zij voor vertrek op vakantie haar waarnemer niet goed had geïnstrueerd.
Ook de ondersteuning was slecht geregeld in die tijd. Dit terwijl zij het beste functioneert
als haar praktijkondersteuning goed is. Daarnaast had zij in die periode problemen
op het privévlak. In alle andere jaren dat zij advocaat was en is, zijn haar dit soort
vergissingen en paniekacties nooit overkomen.
6.3 De raad constateert dat verweerster door haar optreden in deze klachtprocedure
geen lering heeft getrokken uit hetgeen is voorgevallen. Zij heeft niet gereageerd
op de repliek van klaagster, ook niet na herhaaldelijke verzoeken van de deken, en
ze heeft onjuistheden geponeerd. Zo heeft zij onder meer geschreven dat het zou kunnen
kloppen dat zij, nadat zij de mondelinge behandeling van het kort geding had afgezegd,
zich eerst heeft verscholen achter de wederpartij maar dat zij daarna heeft erkend
dat zij een beroepsfout had gemaakt, terwijl vaststaat dat klaagster zelf heeft ontdekt
dat verweerster de mondelinge behandeling heeft afgezegd en dat verweerster pas nadat
zij daarmee door klaagster is geconfronteerd heeft toegegeven dat het haar fout was.
6.4 Daarnaast acht de raad het zorgelijk dat verweerster alleen, zonder ondersteuning
van een gemachtigde en/of een kantoorgenoot, ter zitting is verschenen. Zij heeft
verklaard dat een lid van het bestuur heeft aangeboden om mee te gaan maar dat zij
dat niet nodig vond. Naar het oordeel van de raad getuigen deze mededeling van verweerster
en de beslissing van het kantoorbestuur(slid) beide van onvoldoende verantwoordelijkheidsgevoel
om toekomstige fouten en misdragingen door verweerster te voorkomen. Bovendien lijkt
het erop dat verweerster, en wellicht ook haar kantoor, onvoldoende beseft dat en
wanneer zij ondersteuning nodig heeft.
6.5 Verweerster heeft ter zitting verklaard dat haar kantoorbestuur maatregelen
heeft getroffen doordat collega’s haar e-mails lezen voordat zij deze uitstuurt. Voorts
heeft zij verklaard dat zij haar kantoor al meermalen heeft verzocht om goede praktijkondersteuning
maar dat daarin nog steeds niet is voorzien. In de uitspraak die de raad vandaag doet
naar aanleiding van het dekenbezwaar over het functioneren van verweerster (de zaak
met nummer 21-672/A/A/D) wordt hierop verder ingegaan.
6.6 Eveneens vanwege de gelijktijdige uitspraak op het dekenbezwaar wordt in deze
klachtzaak volstaan met gegrondbevinding van de klacht zonder oplegging van een maatregel.
Het dekenbezwaar betreft namelijk grotendeels dezelfde feiten als de klacht. Het dekenbezwaar
is ook gegrond verklaard en in die uitspraak legt de raad aan verweerster de maatregel
op van een onvoorwaardelijke schorsing van twee weken en een voorwaardelijke schorsing
met bijzondere voorwaarden.
6.7 Tot slot, voor het geval klaagster bedoeld heeft dat de raad aan verweerster
moet opleggen dat zij schadevergoeding betaalt, wordt als volgt overwogen. Volgens
klaagster heeft zij financiële schade geleden door de beroepsfout van verweerster.
Dit omdat zij daardoor geen gebruik heeft kunnen maken van de regeling voor 59-jarigen
in de CAO op basis waarvan zij 70% van haar salaris had ontvangen tot aan haar AOW.
De raad is van oordeel dat niet vaststaat dat klaagster voor deze regeling in aanmerking
zou zijn gekomen als het kort geding wel op 23 juli 2019 was doorgegaan. Een eventueel
beroep op schadevergoeding kan daarom niet worden toegewezen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar
te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.
Aldus beslist door mr. mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. P. van Lingen, C.C. Oberman,
S. van Andel, I.J. de Laat, leden, bijgestaan door mr. A.M. van der Hoorn als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 27 december 2021