ECLI:NL:TADRAMS:2021:252 Raad van Discipline Amsterdam 21-740/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2021:252 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-10-2021 |
Datum publicatie: | 11-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-740/A/NH |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Niet is gesteld of gebleken dat klaagster onder druk met een regeling heeft ingestemd. Verweerster heeft voorts in overleg met klaagster geen verweer gevoerd tegen de overige vorderingen van de man. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 25 oktober 2021
in de zaak 21-740/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: E.G. van der Laan
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 7 september 2021 met kenmerk re/ds/1410294, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft verweerster medio 2019 gevraagd haar bij te staan in een procedure
die haar ex-partner (hierna: de man) tegen haar aanhangig had gemaakt over wijziging
van de bestaande omgangsregeling met en vaststelling van de kinderalimentatie voor
hun zoon (hierna: de zoon).
1.2 Op 11 maart 2020 heeft de rechtbank de door klaagster en de man onderling gemaakte
afspraken over de omgang van de man met de zoon, de informatievoorziening en de door
de man te betalen kinderalimentatie vastgelegd in een beschikking.
1.3 Omdat de man de beschikking van 11 maart 2020 niet volledig nakwam, heeft verweerster
op 29 januari 2021 namens klaagster in een kort gedingprocedure nakoming door de man
van de beschikking op straffe van verbeurte van een dwangsom gevorderd. De man heeft
op zijn beurt reconventionele vorderingen ingesteld.
1.4 Op 8 maart 2021 heeft de kort gedingzitting plaatsgevonden. Klaagster en de
man hebben tijdens een schorsing van de zitting overeenstemming bereikt over de omgangsregeling.
In het vonnis van 8 maart 2021 staat, voor zover hier van belang:
“3.4 (…) Partijen hebben tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling overeenstemming
bereikt met betrekking tot de reguliere omgangsregeling. (…)
3.5 Gelet op het voorgaande overweegt de voorzieningenrechter dat zij als onweersproken
aanneemt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een wijziging van
de bestaande omgangsregeling noodzakelijk maakt. Gelet op het vorenstaande zal de
voorzieningenrechter bovengenoemde omgangsregeling in conventie en reconventie vaststellen.
3.6 Namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling van 8 maart 2021 aangegeven
dat de vrouw geen bezwaren heeft tegen de reconventionele vorderingen van de man welke
zien op een informatieregeling en op het contact tussen de man [en de zoon] gedurende
de vakanties en feestdagen. Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen voornoemde
reconventionele vorderingen van de man, zal de voorzieningenrechter deze vorderingen
toewijzen. (…)
3.7 Gezien de overeenstemming tussen partijen gaat de voorzieningenrechter ervan uit
dat zij deze afspraken zullen nakomen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding
om een dwangsom te bepalen.”
1.5 Bij brief van 13 april 2021 heeft de gemachtigde van klaagster (die tevens
de moeder is van klaagster) zich bij verweerster beklaagd over haar dienstverlening.
Op 19 april 2021 heeft via een video-verbinding een gesprek plaatsgevonden tussen
klaagster, de gemachtigde van klaagster, verweerster en de klachtenfunctionaris van
het kantoor van verweerster.
1.6 Op 5 mei 2021 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de deken
een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster
het volgende.
a) Verweerster heeft ingestemd met het verzoek van de voorzieningenrechter om een
nieuwe omgangsregeling overeen te komen. Hierdoor heeft zij de sterke procespositie
van klaagster zonder kenbare reden prijsgegeven en klaagster daarmee benadeeld.
b) Verweerster heeft ingestemd met een overleg op de gang en niet om aanhouding
van de zaak gevraagd. Hierdoor heeft zij klaagster benadeeld.
c) Verweerster heeft de reconventionele vorderingen niet weersproken. Hierdoor
heeft zij klaagster benadeeld en haar opgezadeld met een door haar vrijwel onmogelijk
uit te voeren opdracht.
3 VERWEER
3.1 Verweerster voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig,
op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening
aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft
met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals
over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak
voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door
de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen
worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene
wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Klachtonderdelen a) en b)
4.2 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3 Verweerster voert aan dat de voorzieningenrechter op de zitting advies heeft
ingewonnen bij een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming die op
de zitting aanwezig was. De Raad voor de Kinderbescherming stelde zich op het standpunt
dat de sportactiviteiten van de zoon moesten wijken voor de omgang met de man omdat
het in het belang van de zoon is om regelmatig omgang met zijn vader te hebben. De
voorzieningenrechter was het daarmee eens en heeft partijen een idee gegeven over
hoe de omgangsregeling eruit zou kunnen komen te zien. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter
partijen gevraagd om met elkaar de gang op te gaan om te overleggen. Op de gang heeft
verweerster met klaagster besproken wat de mogelijkheden waren. Klaagster heeft daarop
aangegeven dat zij in onderling overleg wilde proberen tot een nieuwe omgangsregeling
te komen. De omgangsregeling zoals neergelegd in de beschikking van 8 maart 2021 is
tot stand gekomen op grond van hetgeen op de gang met klaagster, de man en de advocaat
van de man is besproken. Gelet op het feit dat klaagster op de gang goed antwoord
kon geven op vragen van verweerster en duidelijk haar wensen kon verwoorden, zag verweerster
geen noodzaak om bijvoorbeeld aanhouding te verzoeken, aldus verweerster.
4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Uit hetgeen verweerster heeft aangevoerd
en door klaagster niet althans onvoldoende is weersproken, blijkt dat verweerster
met de man en zijn advocaat heeft overlegd over een nieuwe omgangsregeling en dat
zij klaagster ook bij dat overleg heeft betrokken. Klaagster en de man zijn uiteindelijk
tot overeenstemming over een nieuwe omgangsregeling gekomen. Niet is gesteld of gebleken
dat klaagster onder druk heeft ingestemd met die regeling of dat zij niet goed kon
overzien waar zij mee instemde. Dat klaagster achteraf niet blij is met de overeengekomen
regeling, betekent niet dat verweerster terzake tuchtrechtelijk iets te verwijten
valt. Het is – zeker in familiezaken – gebruikelijk dat partijen door de rechter de
gang op worden gestuurd om met elkaar te overleggen over een minnelijke regeling.
Dat verweerster aanleiding had moeten zien om de voorzieningenrechter om een aanhouding
te verzoeken, is niet gebleken.
4.5 De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdelen a) en b) kennelijk
ongegrond zijn.
Klachtonderdeel c)
4.6 Verweerster voert aan dat zij aan klaagster heeft uitgelegd dat gelet op het
feit dat klaagster alleen het gezag heeft over de zoon zij een informatie- en consultatieplicht
heeft. Zij heeft klaagster uitgelegd wat voor vordering de man hierover had ingesteld
en klaagster gevraagd of zij hiertoe bereid was. Klaagster gaf aan dat zij daartoe
inderdaad bereid was. Omdat klaagster wenste dat de man meer betrokken zou zijn bij
de zoon, is ter zitting expliciet toegezegd dat klaagster zich aan haar informatie-
en consultatieplicht zal houden, maar dat dit niet wegneemt dat de man ook meer moeite
kan doen om informatie over de zoon in te winnen. Deze toevoeging is niet opgenomen
in het vonnis omdat partijen overeenstemming hadden bereikt en er daarom geen verweer
is gevoerd tegen de reconventionele vorderingen, aldus verweerster.
4.7 De voorzitter overweegt als volgt. Uit hetgeen verweerster heeft aangevoerd
en door klaagster niet althans onvoldoende is weersproken, leidt de voorzitter af
dat verweerster in overleg met klaagster geen verweer heeft gevoerd tegen de (overige)
reconventionele vorderingen van de man. Dat klaagster daar achteraf niet blij mee
is, betekent niet dat verweerster terzake tuchtrechtelijk iets te verwijten valt.
Ook klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.
4.8 Voor zover klaagster ook klaagt over de wijze waarop haar klacht door de klachtenfunctionaris
van het kantoor van verweerster is behandeld, geldt dat verweerster niet tuchtrechtelijk
verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen en/of nalaten van de klachtenfunctionaris.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 25 oktober 2021