ECLI:NL:TADRAMS:2021:250 Raad van Discipline Amsterdam 21-796/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:250
Datum uitspraak: 08-11-2021
Datum publicatie: 10-11-2021
Zaaknummer(s): 21-796/A/NH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Niet gebleken dat verweerder feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist waren of zich onnodig grievend heeft uitgelaten.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van  8 november 2021
in de zaak 21-796/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:


klager

over:

    
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 29 september 2021 met kenmerk td/ds/1477871, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klager heeft al jaren een geschil met zijn buurman (hierna: de buurman) over – onder meer –  een stuk grond. Klager en de buurman hebben hierover verschillende procedures gevoerd, onder andere een hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof). Verweerder staat de buurman als advocaat bij in het geschil met klager.
1.2    Op 10 november 2020 heeft verweerder namens de buurman een memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven (hierna: de memorie) bij het hof ingediend. In de memorie heeft verweerder, voor zover van belang, het volgende geschreven:
9. Ten tweede heeft [klager] dit bijgebouw zelf gebouwd en het venster zelf geplaatst en heeft [de buurman] in eerste aanleg uitvoerig gemotiveerd aangegeven dat [klager] zijn zoon, die in een instelling verblijft, als stroman gebruikt.”
1.3    Het hof heeft op 15 juni 2021 arrest gewezen. In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Dit in aanmerking genomen en in het licht van het verweer van [de buurman] (onder meer inhoudend dat [klager] in diverse bezwaarprocedures heeft aangegeven dat de schuur waarin hij woont een bijgebouw is van de woning (…) en geen eigen voorzieningen heeft, dat hij die schuur zelf heeft gebouwd en daarin het venster heeft geplaatst, [klager] juridisch eigenaar is van het hoofdgebouw en feitelijk en economisch eigenaar is van de schuur en zijn zoon, die in een instelling verblijft, terzake gebruikt als stroman) heeft [klager] onvoldoende onderbouwd dat hij niet kan worden gezien als degene tegen wie een vordering als de onderhavige kan worden ingesteld.”
1.4    Op 29 juni 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij onwaarheden heeft verkondigd, waardoor klager zich gegriefd voelt.
2.2    Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht. Volgens verweerder verblijft de zoon van klager in een instelling. Het doet veel pijn dat een advocaat een dergelijke grove leugen gebruikt. 

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Ontvankelijkheid
4.1    Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is, nu de gewraakte stelling ziet op de zoon van klager en niet op klager zelf. 
4.2    De voorzitter gaat aan dit verweer voorbij. Klager klaagt erover dat verweerder in een procedure tegen klager onwaarheden heeft verkondigd waardoor klager zich gegriefd voelt. Nu het gaat om onwaarheden die verweerder zou hebben verkondigd in een procedure tegen klager, heeft klager een voldoende rechtstreeks belang bij die klacht. Dat de door klager gestelde onwaarheid ziet op zijn zoon en niet op klager zelf, doet hieraan niet af. 
Inhoudelijke beoordeling
4.3    De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. 
4.4    Klager verwijt verweerder dat hij heeft gezegd dat de zoon van klager in een instelling verblijft. Dit is volgens klager een grove leugen die klager pijn doet. Verweerder heeft hiertegen allereerst aangevoerd dat de klacht onvoldoende onderbouwd is. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en de stukken die zij hebben overgelegd blijkt echter dat het voor verweerder voldoende duidelijk is geweest waarop klager met zijn klacht doelde. Ook voor de voorzitter is dit voldoende duidelijk. Verder is – gelet op de maatstaf waaraan de voorzitter de klacht moet toetsen – niet relevant of de zoon wel of niet in een instelling heeft verbleven. De voorzitter passeert daarom het bewijsaanbod van klager.
4.5    De vraag die de voorzitter moet beantwoorden is of verweerder in de procedure bij het hof feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist waren en/of zich onnodig grievend heeft uitgelaten. Daargelaten dat het niet vast staat dat verweerder feiten heeft geponeerd die onjuist zijn mocht verweerder, zoals de voorzitter hiervoor in 4.3 heeft overwogen, in beginsel afgaan op het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verstrekte en was hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden de juistheid daarvan te verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake is, heeft klager onvoldoende onderbouwd en dat blijkt ook niet uit het klachtdossier. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de zoon van klager ‘in al die tijd in geen velden of wegen te bekennen was’, waardoor het niet onaannemelijk was om te veronderstellen dat de zoon in een instelling verbleef. Het had op de weg van klager gelegen om hiertegen in de civiele procedure verweer te voeren als hij van mening was dat hetgeen verweerder over zijn zoon stelde onjuist was. Dat heeft hij niet gedaan. Het ging daarnaast om informatie die relevant was voor het geschil; namelijk ter onderbouwing van de stelling van de buurman dat klager zijn zoon als stroman gebruikte. De stelling kan daarom ook niet als onnodig grievend worden aangemerkt.
4.6    De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2021.


Griffier         Voorzitter


Verzonden op 8 november 2021