ECLI:NL:TADRAMS:2021:229 Raad van Discipline Amsterdam 21-674/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2021:229 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-09-2021 |
Datum publicatie: | 26-10-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-674/A/A |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij is kennelijk niet-ontvankelijk vanwege de te late indiening ervan. Overweging ten overvloede dat de klacht als hij tijdig zou zijn ingediend kennelijk ongegrond zou zijn verklaard. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 27 september 2021
in de zaak 21-674/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) van 9 augustus 2021 met kenmerk 1364970/EJH/KV, digitaal
door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde
bijlagen 1 tot en met 7.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft de heer en mevrouw J. (hierna tezamen en in enkelvoud: J.)
bijgestaan. J. heeft in 2004 de appartemensrechten van een appartement en een garage
gekocht. Een voorwaarde voor deze aankoop was dat de bovengelegen zolderetage bij
het appartement kon worden betrokken. De splitsingsakte was daartoe op 10 juni 2005
gewijzigd. De Vereniging van Eigenaren (hierna: de VvE) was van mening dat deze splitsingsakte
nietig was. De VvE en de leden van de VvE behoudens J. (hierna: de betreffende leden)
hebben in april 2017 een dagvaarding uitgebracht, waarbij onder meer een verklaring
van recht was gevorderd, inhoudende dat de splitsingsakte nietig was. De zaak is vervolgens
verwezen naar een zitting van 5 december 2017 voor een comparitie van partijen. Teneinde
een schikking te bewerkstellingen, heeft overleg plaatsgevonden tussen partijen. Daarbij
waren namens de VvE en de betreffende leden de voorzitter van de VvE en mr. B. aanwezig.
Voorts waren J. en verweerder aanwezig. Op 4 december 2017 is een vaststellingsovereenkomst
tot stand gekomen, waardoor de geplande zitting geen doorgang heeft gevonden.
1.2 In artikel 1 van de Vso is het volgende bepaald: “Tegen finale kwijting voldoet
[J.] bij wijze van schadevergoeding aan de VvE een bedrag van € 25.000,-. In dit bedrag
ligt tevens een vergoeding voor de eigendom van de vliering, die [J.] op dit moment
als privégedeelte in gebruik heeft, besloten, de waarde waarvan Partijen hierbij op
nihil, althans €1,- stellen. Hetgeen van de vergoeding resteert, dient ter delging
van de kosten van de VvE.” In artikel 10 is het volgende bepaald: “Na voldoening van
het bovenstaande verklaren Partijen niets mee van elkaar te vorderen te hebben. Partijen
verklaren ter zake in de ruimste zin van het woord geen vorderingen meer in te zullen
stellen of verwijten te zullen uiten. Partijen verklaren dat zij met de ondertekening
van de vaststellingsovereenkomst alle (strafrechtelijke) verwijten uit het verleden
– waar mogelijk meldingen c.q. aangiftes bij de politie van zijn gedaan – onherroepelijk
herroepen c.q. intrekken. Partijen bedoelen met deze Overeenkomst een definitieve
en volledige beslechting van hun geschillen te bereiken.”
1.3 Bij e-mail van 20 juni 2018 heeft verweerder aan klager onder verwijzing naar
een e-mail van klager van 24 mei 2018 bericht dat klager artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst
onjuist leest.
1.4 Bij e-mail van 28 januari 2020 heeft verweerder klager onder meer het volgende
meegedeeld: “Reeds per brief van 20 juni 2018 heb ik u uitgelegd dat u de vaststellingsovereenkomst
verkeerd leest. (…) Ook bij mijn email van 2 augustus 2018 maar ook bij mijn e-mail
van 16 juli 2019 heb ik u uitgelegd hoe de bepaling in de vaststellingsovereenkomst
gelezen moet worden. Ik heb u ook er op gewezen dat u artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst
overtreedt. (…)”
1.5 Bij e-mail van 2 oktober 2020 heeft klager verweerder bericht: “Afgelopen woensdag
ontving ik van de andere ondergetekenden van de overeenkomst het bericht dat ook hun
compromisvoorstel aan [J.], om uit de artikel 10 impasse van de vaststellings- overeenkomst
te komen, door uw cliënt is afgewezen. Gelijktijdig heb ik vernomen dat [J.] erin
geslaagd is zijn appartementsrecht binnen de VvE (…) te verkopen. (…) Terugblikkend
kan in feite deze gehele vaststellingsovereenkomst naar de prullenmand verwezen worden.
(…) Nu de overdracht van het appartementsrecht gaat plaatsvinden is het tijdstip
gekomen om eens de rekensom te maken welk bedrag [J.] extra gaat incasseren op basis
van deze illegale confiscatie van dit gemeenschappelijk VvE eigendom (…) De waarde
van deze zolderetage is (…) bruto € 175.000. (…) Dat is heel veel geld. Het moment
is dan aangekomen om toch maar eens goed naar de overeenkomst te laten kijken, in
dit geval zoals contractueel is vastgelegd door de rechtbank, om een uitspraak te
verkrijgen over de uitleg van artikel 10, maar nog belangrijker of de VvE door de
verkeerde handelwijzen van de wederzijdse advocaten, niet ernstig financieel benadeeld
is. (…) Ik adviseer u dan ook ten zeerste om uw cliënt te bewegen zijn verplichtingen
en vooral mijn voorstel en van de overige betrokkenen, dit compromisvoorstel, ofwel
de eerdergenoemde excuusbrief voor deze valste aangiftes, per omgaande op te volgen.”
1.6 Bij e-mail van 19 oktober 2020 heeft klager verweerder meegedeeld: “Op 2 oktober
heb ik u eraan herinnerd (bijlage) dat artikel 10 van de vaststellings-overeenkomst
(VO), naar later bleek de niet uitvoerbare clausule 10, door middel een aan [J.] uitgebrachte
voorstel van d.d. 13 januari 2020 (bijlage) eenvoudig gerepareerd had kunnen worden
(…)”
1.7 Bij e-mail van 19 maart 2021 heeft klager aan verweerder het volgende meegedeeld:
“(…). De discussie omtrent het toe-eigenen van de gemeenschappelijke zolderetage (..)
is destijds door ons als onrechtmatige daad bij de Politie (…) aangemeld. (…) Omdat
ten tijde van deze aangifte er geen duidelijk beeld was van de financiële omvang van
deze zaak is deze geparkeerd. De waarde kon destijds niet goed gedefinieerd worden.
De nodige prioriteiten speelden daarbij eveneens een rol. Overeengekomen is eerst
de uitkomst van de civiele procedure af te wachten, waarbij de zaken die zuiver onder
het VvE recht vallen hier beoordeeld worden en overgelaten aan het oordeel van de
civiele rechter. Nu de financiële omvang van deze onrechtmatige daad duidelijk naar
voren is gekomen, zo ruwweg € 175.000,- valt dit, naar de informatie die ik recent
gekregen heb, zeker binnen de kaders van het strafrecht. (…) Het moment is gekomen
om de officier van Justitie te verzoeken dit dossier weer actueel te maken. (…) Uw
cliënt [J.] weigert iedere verantwoordelijkheid te nemen voor al zijn onrechtmatige
daden. (…) Ik stel het op prijs uw mening te horen hoe wij dit openstaande punt naar
behoren, en vooral met de volledige openheid van zaken aan deze zijde van [J.], afgerond
kan worden. Scheelt een onnodige rechtsgang naar de strafrechter die anders zeker
gaat plaatvinden.”
1.8 Bij e-mail van dezelfde datum heeft verweerder klager het volgende meegedeeld:
“Al diverse malen heb ik het standpunt dezerzijds aan u uiteen gezet. Ik zie dan ook
geen meerwaarde om u van advies te voorzien, Het lijkt mij raadzaam dat u advies vraagt
aan de advocaat van de VvE. Hij zal eveneens aangeven dat uw insteek juridisch gezien
onjuist is.”
1.9 Op 25 maart 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft een vaststellingsovereenkomst opgesteld waarin verplichtingen
staan die juridisch niet uitvoerbaar zijn en waardoor partijen behoorlijk financieel
benadeeld worden.
b) Verweerder heeft de vaststellingsovereenkomst een dag voor de rechtsgang/zitting
opgesteld en partijen onder druk gezet om deze te ondertekenen zodat de rechtsgang/zitting
vermeden kon worden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor gezamenlijke behandeling
4.1 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden
ontvangen in de klachtonderdelen.
4.2 Ingevolge artikel 46g, lid 1, aanhef en onder a, Advocatenwet wordt een klacht
niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na afloop van drie jaren
na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen
nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
Ingevolge lid 2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid, onder
a, bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege
indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn
geworden.
4.3 De ratio van artikel 46g, lid 1, aanhef en onder a, Advocatenwet is dat de
rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft
te zijn op tuchtklachten over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid
2 een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat
pas later bekend zijn geworden. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan
een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn (Hof van Discipline van 7 december
2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
4.4 Omdat de klachtonderdelen zien op de totstandkoming en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst,
is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht van belang wanneer de
vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Op de vaststellingsovereenkomst die
zich in het klachtdossier bevindt staan niet de handtekeningen van alle leden en staat
geen datum. Gelet op de e-mails van de leden waarin zij hun goedkeuring hebben gegeven
aan de (concept)vaststellingsovereenkomst in het klachtdossier gaat de voorzitter
er met klager van uit dat de vaststellingsovereenkomst op 4 december 2017 tot stand
is gekomen.
4.5 Klager heeft als reden voor de late indiening van zijn klacht vermeld dat de
notoire tegenwerking/polarisatie door verweerder pas het afgelopen jaar sterk naar
voren is gekomen. Daarnaast verplichtte de pandemie rond COVID-19 hem langdurig in
de Verenigde Staten te verblijven en had hij pas na een ingewikkelde procedure toegang
tot het dossier, aldus klager.
4.6 De voorzitter is van oordeel dat de door klager aangevoerde omstandigheden
klager niet verhinderden zijn klacht over de wijze van totstandkoming en de inhoud
van de vaststellingsovereenkomst voor het verstrijken van de vervaltermijn in te dienen.
Bovendien is de voorzitter het met verweerder eens dat onduidelijk is op welke ingewikkelde
procedure klager doelt en dat hij binnen de VvE had kunnen vragen om het dossier.
De voorzitter ziet daarom geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te
achten en zal de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
4.7 Klager heeft ook nog gesteld dat pas naderhand bleek dat J. handelde in strijd
met artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst. Die omstandigheid is, wat daarvan
zij, niet van betekenis voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht
tegen verweerder, zodat de voorzitter bij deze beoordeling aan die stelling voorbij
is gegaan.
4.8 Ten overvloede overweegt de voorzitter dat de klacht bij een tijdige indiening
ervan kennelijk ongegrond zou zijn verklaard. Als in de vaststellingsovereenkomst
verplichtingen zouden staan, die juridisch niet uitvoerbaar zijn, volgt daaruit niet
rechtstreeks dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor de uiteindelijke
vaststellingsovereenkomst zijn immers alle contractspartijen verantwoordelijk te houden.
Klager zal zich tot de civiele rechter moeten wenden als hij de vaststellingsovereenkomst
wil aanvechten omdat deze niet uitvoerbaar zou zijn. Dat verweerder partijen onder
druk heeft gezet om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, heeft klager niet
aannemelijk gemaakt. Klager heeft in dit verband onder verwijzing naar een verklaring
van de voorzitter van de VvE vermeld dat slechts één keer overleg heeft plaatsgevonden
- op 16 november 2017 - en dat verweerder de overeenkomst er doorheen heeft gejaagd.
De omstandigheid dat slechts één overleg heeft plaatsgevonden, hetgeen verweerder
overigens heeft weersproken, rechtvaardigt niet de conclusie dat verweerder druk heeft
uitgeoefend. Bovendien zit er een aantal weken tussen dit overleg en de vaststelling
van de overeenkomst op 4 december 2017 en volgt uit de e-mails van de leden van de
VvE in het klachtdossier dat zij in de tussentijd in de gelegenheid zijn gesteld om
hun reacties op het concept kenbaar te maken en dat zij van die gelegenheid gebruik
hebben gemaakt. Klager heeft ook nog verklaard dat verweerder een van de betreffende
leden twee keer persoonlijk heeft aangesproken. In de overgelegde verklaring van deze
persoon hieromtrent staat evenwel niet dat verweerder ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend,
zodat de voorzitter daaraan niet de betekenis hecht die klager daaraan gehecht wenst
te zien. Omdat de VvE en de betreffende leden in hun geschil met J. werden bijgestaan
door mr. B., had het bovendien voor de hand gelegen dat zij mr. B. ervan op de hoogte
stelden als zij zich door verweerder onder druk gezet voelden. Niet is gebleken dat
zij dat hebben gedaan.
4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. E. J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. I.R. van der Veen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 27 september 2021