ECLI:NL:TADRAMS:2021:220 Raad van Discipline Amsterdam 21-452/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:220
Datum uitspraak: 18-10-2021
Datum publicatie: 25-10-2021
Zaaknummer(s): 21-452/A/A
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Ongegrond verzet

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 18 oktober 2021
in de zaak 21-452/A/A
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 28 juni 2021 op de klacht van:


klager
gemachtigde: mr. B.M.J. Anneveld

over:

 
verweerster


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 29 januari 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2    Op 18 mei 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2021-1332041/EJH/AvO van de deken ontvangen.
1.3    Bij beslissing van 28 juni 2021 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op dezelfde datum verzonden aan partijen.
1.4    Op 1 juli 2021 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen.
1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 17 september 2021. Daarbij waren klager met zijn gemachtigde en verweerster aanwezig.
1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.

2    VERZET
2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
2.2    De voorzitter heeft miskend dat op grond van artikel 46 Advocatenwet advocatenoverleg plaats dient te vinden voordat advocaten jegens elkaar rechtsmaatregelen treffen. Daarvoor bestond te meer aanleiding, nu verweerster wist, dan wel redelijkerwijs van haar cliënten had kunnen weten, dat klager in een moeilijke periode zat omdat zijn broer in de betreffende periode plotseling was overleden. Voorts heeft de voorzitter miskend dat het verweerster valt te verwijten dat zij niet naar een minnelijke oplossing heeft verzocht. De nadelen van klager waren groter dan de voordelen van haar cliënten bij het leggen van conservatoir beslag. Bovendien wist verweerster dat haar cliënten niet de waarheid spraken, of had zij dat redelijkerwijs kunnen weten. Ook heeft de voorzitter niet onderkend dat het vast staat dat verweerster en de deken hebben samengespannen om te trachten klager kapot te maken. Daarnaast is de beslissing van de voorzitter in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.3    Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet niet op.

3    FEITEN EN KLACHT
3.1    Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.

4    BEOORDELING

4.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
4.2    De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Zij heeft de klacht dus terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Klager heeft in dit verband verwezen naar de beslissingen van de raad van 19 april 2021, ECLI:NL:TADRAMS:2021:97 en van 15 maart 2021, ECLI:NL:TADRAMS:2021:52. In de eerste beslissing was klager de verwerende partij en is de tegen hem ingediende klacht dat hij niet eerst had gesommeerd alvorens tot beslaglegging over te gaan gegrond verklaard. Die beslissing ziet niet op een gelijke of vergelijkbare zaak als de onderhavige, nu verweerster klager wel heeft gesommeerd. De tweede beslissing gaat over een tegen klager ingediende klacht omdat hij niet was verschenen op een zitting. Die beslissing ziet derhalve evenmin op een gelijke of vergelijkebare zaak als de onderhavige.
4.3    Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.

BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. I.R. van der Veen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 18 oktober 2021.


Griffier    Voorzitter

Verzonden op 18 oktober 2021