ECLI:NL:TADRAMS:2020:274 Raad van Discipline Amsterdam 20-872/A/A/W

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:274
Datum uitspraak: 30-11-2020
Datum publicatie: 08-12-2020
Zaaknummer(s): 20-872/A/A/W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek kennelijk ongegrond. Het is zes jaar geleden dat verweerder plaatsvervangend griffier van de raad was. Bovendien hebben verweerders zich om praktische redenen teruggetrokken, zodat verzoeker geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn verzoek.

Beslissing van de wrakingskamer van de

Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 30 november 2020

in de zaak 20-872/A/A/W

naar aanleiding van het verzoek om wraking van na te noemen tuchtrechters, ingediend door:

verzoeker

tegen

verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) zijn vier klachtzaken aanhangig waarbij verzoeker partij is; als klager in de klachtzaken met zaaknummers 20-795/A/A en 20-796/A/A en als verweerder in de door derden ingediende klachten met zaaknummers 20-637/A/A en 20-640/A/A. De mondelinge behandeling van deze klachtzaken is gepland op 14 december 2020. Na ontvangst van de oproep voor de zitting van 16 november 2020 heeft verzoeker verweerders op 16 november 2020 schriftelijk gewraakt. In verband met het wrakingsverzoek is de mondelinge behandeling van de klachtzaken geschorst.

1.2    Verweerders hebben niet berust in de wraking en hebben bij brieven van respectievelijk 24 en 25 november 2020 ieder afzonderlijk verweer gevoerd tegen het wrakingsverzoek.

1.3    Naar aanleiding van het wrakingsverzoek is een wrakingskamer samengesteld. De wrakingskamer heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben, het door verzoeker op 16 november 2020 ingediende wrakingsverzoek met bijlage, en het verweer van verweerder sub 1 en verweerster sub 2.

2    BEOORDELING VAN HET WRAKINGSVERZOEK

2.1    Op grond van artikel 47 Advocatenwet en artikel 512 Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van de raad mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De wrakingskamer zal onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden.

2.2    Van dergelijke feiten en omstandigheden kan sprake zijn door de subjectieve instelling van de tuchtrechter ten opzichte van een partij of van het voorliggend geschil. Wraking is verder mogelijk als feiten en omstandigheden betreffende de persoon van de tuchtrechter, los van diens subjectieve instelling, een partij in objectieve zin grond geven te vrezen dat de tuchtrechter niet onpartijdig is. Bij dat laatste is ook van belang dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Elke tuchtrechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de tuchtrechter in kwestie vooringenomen is tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is.

2.3    De door verzoeker gestelde wrakingsgronden komen in de kern op het volgende neer. Verzoeker stelt dat zijn voormalig patroon, mr. H (verweerder in klachtzaak 20-795/A/A), tot 2013 als plaatsvervangend griffier werkzaam is geweest bij de raad. Verweerders hebben in de periode tot 2013 als lid-advocaat samen met mr. H in de raad gezeten. Er is geen sprake van een gelijkwaardige positie tussen verweerders en mr. H en er kan niet worden uitgesloten dat er naast professionele banden ook persoonlijke - en nog intensere - banden bestaan tussen verweerders en mr. H waardoor er schijn van partijdigheid aanwezig is. Ten aanzien van verweerder sub 1 geldt bovendien dat niet uitgesloten kan worden dat hij familie is van de heer G, nu zij dezelfde achternaam hebben. De heer G voert in opdracht van mr. H en mr. R (verweerder in klachtzaak 20-796/A/A) allerlei hand- en spandiensten uit tegen absurde uurtarieven. Door dit alles is sprake van de schijn van partijdigheid, aldus steeds verzoeker.

2.4    Het verweer van verweerder sub 1 luidt als volgt. Verweerder sub 1 heeft mr. H in het (verre) verleden, kennelijk voor 2013, wel eens meegemaakt in zijn hoedanigheid als plaatsvervangend griffier bij de raad, doch kent hem verder niet. Verweerder sub 1 moest mr. H opzoeken via Google om hem zich voor de geest te kunnen halen. Er is geen sprake van een professionele of persoonlijke (laat staan nog intensievere) band tussen verweerder sub 1 en mr. H. Verweerder sub 1 kent heer G niet, hij is geen familie. Er is dan ook in alle redelijkheid geen aanwijzing voor partijdigheid of zelfs maar de schijn daarvan. Om praktische redenen, en omdat de zaak over de inhoud in plaats van over de leden dient te gaan, heeft verweerder sub 1 zich bereid verklaard terug te trekken uit de zaken met zaaknummers 20-795/A/A en 20-796/A/A. Waarom verzoeker dan toch nog belang meent te hebben bij de beoordeling van zijn wrakingsverzoek, ontgaat verweerder sub 1.

2.5    Het verweer van verweerster sub 2 luidt dat zij geen enkele band heeft met mr. H. Louter uit praktische overwegingen is verweerster sub 2 bereid zich terug te trekken uit de twee klachtzaken van verzoeker tegen mr. H en mr. R (20-795/A/A en 20-796/A/A) en de behandeling daarvan op een andere datum door een andere zittingscombinatie te laten behandelen. De omstandigheid dat mr. H geruime tijd geleden als plaatsvervangend griffier deel heeft uitgemaakt van de raad en verzoeker kennelijk op het kantoor van mr. H werkzaam is geweest brengt niet met zich dat verweerster sub 2 de klachtzaken van derden tegen verzoeker niet objectief kan behandelen dan wel dat de daartoe kennelijk bij verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

2.6    De wrakingskamer overweegt als volgt. De periode waarin mr. H als plaatsvervangend griffier heeft gewerkt voor de raad is inmiddels zes jaar geleden. Verweerders stellen geen actieve herinnering te hebben aan mr. H. Daarbij hebben verweerders er om praktische redenen mee ingestemd om zich terug te trekken uit de zaken waarin mr. H en zijn kantoorgenoot partij zijn (20-795/A/A en 20-796/A/A), zodat verzoeker geen belang meer heeft bij beoordeling van zijn verzoek betreffende die klachtzaken. In de zaken met zaaknummers 20-637/A/A en 20-640/A/A geldt dat mr. H geen partij is. De stelling van verzoeker dat verweerder sub 1 mogelijk familie is van de heer G, nu zij dezelfde achternaam hebben, wordt betwist en is tegenover het verweer van verweerder sub 1 niet nader onderbouwd. Uit de stellingen van verzoeker kan dan ook niet de conclusie worden getrokken dat de rechterlijke onpartijdigheid van verweerders schade zou kunnen lijden. Zwaarwegende aanwijzingen voor een bij verzoeker objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van verweerders tegen verzoeker, zijn niet gesteld of gebleken.

2.7    Uit het voorgaande volgt dat het verzoek kennelijk ongegrond is. De wrakingskamer zal, gelet op artikel 4 van het Wrakingsprotocol raden van discipline, het verzoek dan ook zonder behandeling ter zitting afwijzen.

BESLISSING

De wrakingskamer van de raad van discipline:

verklaart het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond.   

Aldus beslist door mr. J. Dubois, voorzitter, mrs. S. van Andel en C.C. Oberman, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2020.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 30 november 2020 verzonden.