ECLI:NL:TADRAMS:2020:228 Raad van Discipline Amsterdam 20-687/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:228
Datum uitspraak: 19-10-2020
Datum publicatie: 02-11-2020
Zaaknummer(s): 20-687/A/A
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat-wederpartij deels kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond. Vaststaat dat verweerder geen antwoord heeft gegeven op de vraag of de zuster van klagers bezwaren heeft geuit tegen de betaling aan klager sub 2. Deze omissie is, gelet op alle omstandigheden van dit geval, evenwel van onvoldoende gewicht om te kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Daarbij neemt de voorzitter onder meer in overweging dat verweerder niet de advocaat van klagers is, maar de advocaat van de wederpartij van klagers. Aan verzoeken en opdrachten van de eigen cliënt dient een advocaat als goed opdrachtnemer in beginsel te voldoen, voor verzoeken en opdrachten van anderen geldt dit beginsel niet zonder meer. Voorts is de voorzitter niet gebleken dat klagers door dit nalaten van verweerder in hun belangen zijn geschaad.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 19 oktober 2020

in de zaak 20-687/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 9 september 2020 met kenmerk 1030366/EJH/FS, door de raad ontvangen op 9 september 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klagers hebben een geschil met het Humanistisch Verbond (hierna: HV) over hun aanspraken in de nalatenschap van de heer P. HV is erfgenaam en vereffenaar in die nalatenschap. Verweerder staat HV bij als advocaat. Klagers worden/zijn bijgestaan door mr. D en mr. V.

1.2    HV heeft een uitdelingslijst opgemaakt en op 17 juni 2015 gedeponeerd bij de griffie van de rechtbank. Volgens deze uitdelingslijst komt aan klager sub 1 een bedrag van € 1.740,11 toe, aan klager sub 2 een bedrag van € 25.623,13 en aan de (op 23 februari 2014 overleden) moeder van klagers een bedrag van € 1.609,60. Daarnaast moet aan een levensverzekeringsmaatschappij een bedrag van € 65.950,21 worden betaald, ten behoeve van een levenslange periodieke lijfrente ten gunste van klager sub 2. Klager sub 1 heeft mede namens klager sub 2 verzet aangetekend tegen de uitdelingslijst. Bij beschikking van 1 juli 2016 is het verzet ongegrond verklaard.

1.3    Ten laste van klagers en hun overleden moeder is executoriaal derdenbeslag gelegd onder de erfgenamen op bovengenoemde vorderingen uit de nalatenschap. In dat kader is op 19 januari 2017 door HV en bedrag van € 31.374,31 afgedragen aan een deurwaarderskantoor.

1.4    Op 12 juli 2019 heeft verweerder namens HV een verzoekschrift ingediend, waarin HV (kort gezegd) verzoekt te mogen uitkeren aan de Consignatiekas van de Staat dan wel aanwijzingen te geven op welke wijze HV de uitkeringen dient te voldoen. De mondelinge behandeling van het verzoek is vervolgens gepland op 3 december 2019.

1.5    Op 11 oktober 2019 heeft klager sub 1 een brief gestuurd aan HV, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik verzoek u het (…) bedrag van 18.621,07 euro, per omgaande over te maken op rekening (…) ten name van [de heer S].

Client behoudt zich het recht voor om executoriale maatregelen te treffen, waaronder het leggen van beslag, als niet aan dit verzoek voldaan wordt, u laat me geen andere keuze.”

1.6    Op 16 oktober 2019 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager sub 1 en mr. V, met onder meer de volgende inhoud:

“Ondanks diverse pogingen om tot een totale afwikkeling te komen van de onder de vereffenaar rustende gelden inclusief voorstellen dezerzijds, is dat niet gelukt en behandelt de rechtbank op mijn verzoek deze kwestie verder op 3 december a.s.

Er zal derhalve niet worden uitbetaald op de wijze zoals [klager sub 1] verzoekt. Indien tot een eventuele beslaglegging door u zal worden overgegaan zeg ik u nu reeds aan dat u daarmee onrechtmatig handelt en zal ik dienovereenkomstig handelen met juridische acties.

Ik verzoek u dan ook de mondelinge behandeling van 3 december a.s. af te wachten.”

1.7    Op 21 oktober 2019 heeft klager sub 1 een brief gestuurd aan HV, met onder meer de volgende inhoud:

“Namens mijn client [klager sub 2] deel ik u het volgende mede.

Helaas heeft het HV niet voldaan aan mijn verzoek om het in mijn brief van 16 oktober genoemde bedrag van 18.621,7 euro inzake vervallen lijfrentetermijnen, over te maken op de door mij genoemde rekening. Bijgaand nogmaals een kopie van die brief.

Het HV is daarmee opnieuw in gebreke en aansprakelijk voor alle daaruit volgende kosten, schade en nadelige gevolgen.

Met dit schrijven deel ik u tevens mede dat mijn client bezig is met het zoeken van een verzekeraar om met het restant van zijn vordering op HV een lijfrente aan te kopen. (…)

Client doet dit tegen zijn wil in, ter beperking van verdere schade en advocaatkosten. (…)

Om onnodig werk te vermijden verzoekt ik u om mij per omgaande te bevestigend dat HV het genoemde bedrag van 47.882 per omgaande zal overmaken naar de door client aan te wijzen verzekeraar. Als ik niet uiterlijk dinsdag 22 oktober 17:00 uur de gevraagde bevestiging heb ontvangen dan zal ook voor die vordering de executie in gang gezet worden.”

1.8    Op 23 oktober 2019 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager sub 1, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik herhaal dat het Humanistisch Verbond een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank Amsterdam en daarin heeft uiteengezet welke complicaties zijn ingetreden ten aanzien van het doen van de uitkeringen aan u, uw broer [klager sub 2] en uw inmiddels overleden moeder. De behandeling van dit verzoekschrift vindt plaats op 3 december a.s.

U stelt dat u namens [klager sub 2] optreedt en verlangt namens hem om tot uitkering over te gaan. [Klager sub 2] heeft mij nooit bevestigd dat hij aan u een volmacht heeft verstrekt om namens hem gelden te innen en te voldoen op een rekening ten name van een onbekende persoon. Reeds om die reden kan het Humanistisch Verbond niet overgaan tot de gevorderde betaling omdat zij daarmee het risico loopt dat [klager sub 2] kan stellen dat de uitbetaling als onbevoegd dien te worden beschouwd. Daar komt bij dat – zoals ik in het verzoekschrift onder punt 15 t/m 21 heb uiteengezet – er steeds wisselende standpunten worden ingenomen over de vraag wie [klager sub 2] nou vertegenwoordigt en dat er vorderingen zouden zijn gecedeerd. Ik wijs erop dat de advocaat [mr. D] mij bij brief van 10 januari 2017 uitdrukkelijk heeft meegedeeld geen betalingen te mogen doen zonder zijn instemming.

(…)Alleen indien uw broer, u en uw zuster bereid zijn om in een gezamenlijke bespreking met mij en met [mr. V] te overleggen over afspraken over de uitkering van de aan u verschuldigde gelden én er rekening wordt gehouden met de verschuldigdheid van inkomstenbelasting (hetgeen we eventueel ter beoordeling aan de Belastingdienst kunnen voorleggen), zie ik mogelijkheden om nog in onderling overleg tot een afwikkeling te komen. Ik zal niet toestaan dat uw broer door u vertegenwoordigd wordt zonder dat hij mij dat persoonlijk heeft medegedeeld en hij zich jegens mij kan legitimeren. Ik probeer al 3 jaar om dit in overleg te bereiken, maar tot nu toe is dit helaas niet gelukt.”

1.9    Op 2 november 2019 heeft klager sub 1 namens klager sub 2 bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.10    Op 6 november 2019 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager sub 1, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik begin met een herhaling van mijn voorstel gedaan bij email van 23 oktober jl. dat ik bereid ben om een bespreking te houden met uw broer, u en uw zuster om in een gezamenlijke bespreking met mij en met [mr. V] te overleggen over afspraken over de uitkering van de aan u verschuldigde gelden én er rekening wordt gehouden met de verschuldigdheid van inkomstenbelasting.

Indien [mr. V] niet meer voor u en/of uw broer optreden dan verneem ik dat graag van [mr. V]. Voornoemde uitnodiging blijft ook gelden als [mr. V] mij zou bevestigen niet meer op te treden als advocaat voor u en/of uw broer.

(…)

U beroept zich op een machtiging die uw broer aan u zou hebben verstrekt. Ik ontving van u een machtiging d.d. 24 maart 2016 waaruit zulks zou moeten blijken. Ik merk hierover op dat de machtiging kennelijk door u is opgesteld, door u aan mij is gepresenteerd (en niet door uw broer), de oorspronkelijke handtekening is doorgestreept en is vervangen door een andere handtekening en de volmacht summier omschreven is en niet mede omvat de bevoegdheid om gelden te innen op rekening van anderen dan uw broer zelf.

Verder herhaal ik dat ik nog nooit contact met uw broer heb gehad, brieven die ik hem aangetekend heb gestuurd naar zijn officiële woonadres nooit zijn afgehaald en uw broer nog nooit iets aan mij geschreven of bericht heeft. Zodoende zijn er m.i. goede gronden om kritisch te zijn ten aanzien van de gepresenteerde volmacht en kan ik het Humanistisch Verbond niet adviseren om op basis daarvan betalingen te doen aan anderen dan [klager sub 2] zelf.

Beneficiaire aanvaarding door het Humanistisch Verbond laat onverlet dat als mijn cliënt in hoedanigheid van vereffenaar uitkeringen doet die achteraf onterecht blijken te zijn of indien het Humanistisch Verbond wordt aangesproken op fouten bij de vereffening, het Humanistisch Verbond daarvoor aansprakelijk gehouden kan worden. Het is mijn taak om mijn cliënt daarvoor zo goed mogelijk te behoeden en te beschermen.

(…)

In uw brief van 5 november jl en in uw brief van 6 november jl. schrijft u dat [de heer S] een woning dient af te nemen en de gevorderde som daarvoor nodig heeft en u stelt het Humanistisch Verbond aansprakelijk voor de schade die de heer S zal ondervinden als het bedrag niet wordt uitbetaald.

Ik herhaal dat het Humanistisch Verbond bij deze stand van zaken niet gelden die bestemd zijn voor [klager sub 2] zal uitkeren aan [de heer S] die de gelden blijkbaar voor eigen doeleinden wil besteden. Ik herhaal dat het Humanistisch Verbond alleen gelden aan [klager sub 2] kan uitkeren als voldoende is komen vast te staan dat hij daarmee instemt. De door u gepresenteerde volmacht is daartoe simpelweg niet toereikend.

Ik sluit af met de opmerking dat als u geen gebruik wenst te maken van mijn voorstel om met uw broer en zuster gezamenlijk een gesprek op mijn kantoor te voeren, ons niet anders resteert dan te wachten op de mondelinge behandeling en de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De correspondentie die u met mij en het Humanistisch Verbond voert zal ik inbrengen in die procedure.”

1.11    Op 7 november 2019 heeft klager sub 1 een brief gestuurd aan HV, met onder meer de volgende inhoud:

“Mijn broer gaat niet in op uw eis om in gesprek te gaan met zijn zuster bij uw advocaat op kantoor. Ik herhaal hierbij de eerder gestelde, maar niet beantwoorde vraag of mijn zuster bezwaren heeft tegen de betalingen aan en voor [klager sub 2].”

1.12    Op 23 november 2019 heeft klager sub 1 een brief gestuurd aan HV, met onder meer de volgende inhoud:

“Om nodeloze advocaat- en executiekosten verder te vermijden bied ik u hierbij nogmaals de gelegenheid voor een simpele oplossing.

1.    Dinsdag 26/11 heeft mijn broer [klager sub 2] een afspraak bij notaris (…) te Almere, daar zal zijn handtekening gelegaliseerd worden. De eis van uw advocaat [verweerder] dat mijn broer zich bij u op kantoor persoonlijk komt legitimeren heeft dan geen enkel belang meer. De eis van uw advocaat dat er bij hem op kantoor persoonlijk gesprek moet plaats vinden met onze zuster is voor mij en mijn broer onaanvaardbaar, wij wensen geen enkel contact met haar. Ik heb uw advocaat gevraagd of onze zuster bezwaren had geuit tegen de betalingen tot dusverre, daar heeft uw advocaat niet op geantwoord.

(...)”

1.13    Op 26 november 2019 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager sub 1, met onder meer de volgende inhoud:

“U schrijft dat uw broer zich heden bij een notaris te Almere zal legitimeren. Dat is voor mijn cliënt niet voldoende om gelden aan [de heer S] uit te keren zoals u verlangt. Ik schreef u in mijn brief van 6 november jl. al dat ik tot op heden niet heb kunnen vaststellen dat [klager sub 2] het ermee eens is dat hem toekomende gelden aan anderen dan hemzelf worden uitgekeerd. Die vaststelling heeft mijn cliënt nodig om zeker te weten dat zij bevrijdend zal betalen en te voorkomen dat [klager sub 2] na de betaling aan [de heer S] ‘wederom’ uitbetaling aan hemzelf opeist.

Het staat u uiteraard vrij om mijn uitnodiging om zaken op mijn kantoor te komen bespreken af te slaan. Ik zie dan ook geen andere oplossing dan de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 4 december a.s. af te wachten.”

1.14    Bij brief van 17 februari 2020 heeft klager sub 1 de deken verzocht de door klager sub 1 namens klager sub 2 ingediende klacht te beschouwen als mede namens klager sub 1 zelf ingediend.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder poogt via intimidatie en het innemen van volstrekt niet bepleitbare standpunten klager sub 2 te laten afzien van het innen van zijn vordering op HV;

b)    Verweerder dreigt met rechtsmaatregelen als klager sub 1 niet afziet van het inschakelen van een deurwaarder.

c)    Verweerder eist dat klager sub 2 bij verweerder op kantoor in bespreking gaat en zich persoonlijk komt legitimeren;

d)    Verweerder geeft geen antwoord op de vraag of de zuster van klagers bezwaren heeft geuit tegen de betaling aan klager sub 2;

e)    Verweerder maakt nodeloos grievende beschuldigingen over de machtiging uit 2016.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Klagers verwijten verweerder dat hij via intimidatie en het innemen van volstrekt niet bepleitbare standpunten poogt klager sub 2 te laten afzien van het innen van zijn vordering op HV.

4.3    Verweerder betwist dit alles. Hij is al jaren bezig voor HV te waarborgen dat HV bevrijdend kan betalen zonder verdere risico’s en nadere aansprakelijkheden. De plicht tot uitbetaling van de vordering staat niet ter discussie, maar wel de wijze waarop, aldus steeds verweerder.

4.4    Naar het oordeel van de voorzitter hebben klagers dit klachtonderdeel, gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder, onvoldoende onderbouwd. Uit het klachtdossier is de voorzitter niet gebleken dat verweerder klagers heeft geïntimideerd, noch dat hij volstrekt niet bepleitbare standpunten zou hebben ingenomen. Het is duidelijk dat klagers en verweerder het niet met elkaar eens zijn. Dat verweerder bij het innemen van standpunten namens zijn cliënte de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden is de voorzitter niet gebleken. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Klagers verwijten verweerder dat hij dreigt met rechtsmaatregelen als klager sub 1 niet afziet van het inschakelen van een deurwaarder.

4.6    Verweerder werpt op dat hij in zijn e-mail van 16 oktober 2019 aan klager sub 1 (zie hiervoor onder punt 1.6) heeft aangegeven dat HV niet het geldbedrag aan de heer S zal uitkeren, en dat als klager sub 1 executiemaatregelen zal nemen verweerder dat als onrechtmatig beoordeelt en een kort geding zal starten. Dit is geen dreigement maar de mededeling van een gerechtelijke stap die hij namens zijn cliënt zal nemen als klager sub 1 zijn aanzegging van executiemaatregelen zal uitvoeren, aldus steeds verweerder.

4.7    Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder met zijn bericht “Indien tot een eventuele beslaglegging door u zal worden overgegaan zeg ik u nu reeds aan dat u daarmee onrechtmatig handelt en zal ik dienovereenkomstig handelen met juridische acties” in de e-mail van 16 oktober 2019 (zie hiervoor onder punt 1.6) geen oneigenlijke druk of dreiging uitgeoefend op klagers. Verweerder heeft hiermee het belang van zijn cliënt beoogt te dienen en is binnen de grenzen gebleven van de vrijheid die verweerder als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt, gemeten naar de hiervoor onder 4.1 vermelde maatstaf, toekomt. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8    Klagers verwijten verweerder dat hij eist dat klager sub 2 bij verweerder op kantoor in bespreking gaat en zich persoonlijk komt legitimeren.

4.9    Verweerder voert aan dat vaststaat dat HV de door de rechtbank vastgestelde vorderingen aan klagers en hun inmiddels overleden moeder dient uit te betalen. Voor HV is daarbij cruciaal dat die betaling bevrijdend geschiedt. Daar zit het probleem, aangezien klager sub 2 onzichtbaar lijkt. Het is verweerder tot op heden niet gelukt om in direct contact te komen met klager sub 2. Hij heeft aangetekende brieven niet afgehaald en is niet op zittingen verschenen. Klager sub 1 stelt dat hij handelt als de gevolmachtigde van klager sub 2 en vordert op basis van kopieën van volmachten betaling van gelden die aan klager sub 2 toekomen aan de heer S. De heer S blijkt de huisgenoot van klager sub 1 te zijn. HV dient zich ervan te verzekeren dat een betaling aan de heer S daadwerkelijk bevrijdend zal zijn. HV heeft er recht en belang bij om kritisch te onderzoeken of de gevorderde wijze van betaling daadwerkelijk de wens is van klager sub 2. Het is de taak van verweerder als advocaat van HV om dat nader te onderzoeken en eisen te stellen, bij gebreke waarvan er niet tot uitbetaling zal worden overgegaan omdat de rechtspositie van HV daarmee onvoldoende is geborgd. Uit de door klager sub 1 overgelegde volmachten kan HV niet opmaken dat klager sub 2 betaling van de aan hem toekomende gelden aan de heer S wenst en dat daarmee voldoende is geborgd dat HV bevrijdend zal betalen aan klager sub 2. Daar komt nog bij dat – als de volmacht al toereikend zou zijn – verweerder dient te verifiëren of klager sub 2 nog in leven is aangezien de volmacht vervalt bij overlijden van klager sub 2. Daarom heeft verweerder in zijn e-mail van 23 oktober 2019 (zie hiervoor onder punt 1.8) geschreven dat hij mogelijkheden ziet om alsnog tot uitbetaling te komen als klagers tezamen met hun zuster bij verweerder op kantoor komen. Voorts heeft verweerder als voorwaarde gesteld dat klager sub 2 verweerder persoonlijk meedeelt dat een betaling aan de heer S door hem als een bevrijdende betaling wordt beschouwd en klager sub 2 zich tegenover verweerder kan legitimeren. Hiermee heeft verweerder niet klachtwaardig gehandeld maar is hij opgekomen voor de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt, aldus steeds verweerder. 

4.10    De voorzitter overweegt als volgt. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Klager sub 1 heeft echter niet (voldoende gemotiveerd) gesteld in welk belang hij rechtstreeks is of kan worden getroffen door het in dit klachtonderdeel verweten handelen van verweerder. De voorzitter zal klachtonderdeel c) daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren voor zover het is ingediend door klager sub 1. Voor zover dit klachtonderdeel is ingediend door klager sub 2 is het wel ontvankelijk. De voorzitter overweegt dat verweerder, door de eis te stellen dat klager sub 2 bij verweerder op kantoor in bespreking gaat en zich aldaar persoonlijk komt legitimeren, heeft beoogt het belang van zijn cliënt te dienen. Het is de voorzitter niet gebleken dat de belangen van klager sub 2 daardoor onnodig of onevenredig zijn geschaad. Aldus is verweerder binnen de grenzen gebleven van de vrijheid die verweerder als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt, gemeten naar de hiervoor onder 4.1 vermelde maatstaf, toekomt. Voor zover klachtonderdeel e) is ingediend door klager sub 2 is het kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.11    Klagers verwijten verweerder dat hij geen antwoord geeft op de vraag of de zuster van klagers bezwaren heeft geuit tegen de betaling aan klager sub 2.

4.12    Verweerder erkent dat hij geen antwoord heeft gegeven op deze vraag. In de veelheid van correspondentie heeft verweerder de vraag simpelweg over het hoofd gezien, waarvoor hij zijn verontschuldigingen aanbiedt. Het antwoord luidt dat verweerder niet weet of de zuster bezwaren heeft. De reden dat hij heeft voorgesteld de bespreking op zijn kantoor in aanwezigheid van de zuster te voeren, is dat de zuster erfgename is van de overleden moeder van klagers. Zij heeft een vordering op die nalatenschap. Om er zeker van te zijn dat de zuster als erfgename berust in de wijze van toerekening van de afgedragen gelden, heeft HV er rechtens belang bij dat haar moeder geen vordering meer heeft op de nalatenschap van de heer P, aldus steeds verweerder.

4.13    De voorzitter overweegt als volgt. Vaststaat dat verweerder geen antwoord heeft gegeven op de vraag of de zuster van klagers bezwaren heeft geuit tegen de betaling aan klager sub 2. Deze omissie is, gelet op alle omstandigheden van dit geval, evenwel van onvoldoende gewicht om te kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Daarbij neemt de voorzitter onder meer in overweging dat verweerder niet de advocaat van klagers is, maar de advocaat van de wederpartij van klagers. Aan verzoeken en opdrachten van de eigen cliënt dient een advocaat als goed opdrachtnemer in beginsel te voldoen, voor verzoeken en opdrachten van anderen geldt dit beginsel niet zonder meer. Voorts is de voorzitter niet gebleken dat klagers door dit nalaten van verweerder in hun belangen zijn geschaad. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond. 

Ad klachtonderdeel e)

4.14    Klagers verwijten verweerder dat hij nodeloos grievende beschuldigingen uit over de machtiging uit 2016. Ter toelichting voeren klagers aan dat verweerder insinueert dat de machtiging zou zijn vervalst.

4.15    Verweerder stelt hier tegenover dat hij, ten behoeve van zijn cliënt, kritisch dient te beoordelen of de gepresenteerde documenten op basis waarvan een betaling zal worden gedaan authentiek zijn, volledig en juist zijn. Verweerder betwist dat hij zou hebben gezegd dat de volmacht zou zijn vervalst. Wel erkent hij dat hij vragen heeft gesteld om de authenticiteit beter te kunnen beoordelen. Deze vragen/opmerkingen zijn niet nodeloos grievend geweest en was niet de bedoeling geweest om klager sub 1 in een kwaad daglicht te stellen. De vragen/opmerkingen waren nodig om het rechtsbelang van HV zo goed mogelijk te waarborgen, aldus steeds verweerder.

4.16    De voorzitter overweegt dat verweerder met zijn vragen en opmerkingen ten aanzien van de machtiging uit 2016 heeft beoogt het belang van zijn cliënt te dienen. Het is de voorzitter niet gebleken dat de belangen van klagers daardoor onnodig of onevenredig zijn geschaad. Verweerder is binnen de grenzen gebleven van de vrijheid die verweerder als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt, gemeten naar de hiervoor onder 4.1 vermelde maatstaf, toekomt. Klachtonderdeel e) is kennelijk ongegrond.

4.17    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, klachtonderdeel c) kennelijk niet-ontvankelijk verklaren voor zover dit klachtonderdeel is ingediend door klager sub 1, en de klacht voor het overige kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

Klachtonderdeel c, voor zover ingediend door klager sub 1, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 19 oktober 2020 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.