ECLI:NL:TADRAMS:2020:18 Raad van Discipline Amsterdam 19-828/A/A 19-829/A/A 19-830/A/A 19-831/A/A 19-832/A/A 19-833/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:18
Datum uitspraak: 20-01-2020
Datum publicatie: 27-01-2020
Zaaknummer(s):
  • 19-828/A/A
  • 19-829/A/A
  • 19-830/A/A
  • 19-831/A/A
  • 19-832/A/A
  • 19-833/A/A
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaten als (voormalig) bestuurders van de Stichting Derdengelden. Klager deels niet-ontvankelijk wegens tijdsverloop, klacht voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 20 januari 2020

in de zaken 19-828/A/A, 19-829/A/A, 19-830/A/A, 19-831/A/A, 19-832/A/A en 19-833/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerders

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 5 december 2019 met kenmerk 2019-786316, 2019-786320, 2019-786330, 2019-786333, 2019-786339 en 2019-786340, door de raad ontvangen op 9 december 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de voorzitter kennis genomen van de (e-mail)brief met bijlagen van klager sub 1 aan de raad van 15 januari 2020.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken die aan de raad zijn voorgelegd, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klagers zijn verwikkeld in verschillende procedures met een accountant en zijn kantoor (en hun verzekeraar Nationale Nederlanden). De accountant en zijn kantoor worden in die procedures bijgestaan door kantoorgenoten van verweerders.

1.2    Bij kort geding vonnis van 16 april 2015 zijn de accountant en zijn kantoor veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 304.956,84 aan klagers als voorschot op een schadevergoeding. Ingevolge het vonnis van 16 april 2015 kwam daarvan de helft toe aan klager sub 1 en de helft aan klaagster sub 2. Er rustte evenwel een stil pandrecht op het bedrag dat aan klaagster sub 2 verschuldigd was, welk stil pandrecht op dat moment geopenbaard was.

1.3    Op 4 mei 2015 zijn de kantoorgenoten van verweerders die de accountant en zijn kantoor bijstaan een executiegeschil gestart. Rond die datum is er een bedrag van € 304.956,84 door Nationale Nederlanden overgemaakt op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders. Verweerders waren op dat moment de bestuurders van de Stichting Derdengelden van het advocatenkantoor. 

1.4    Op 6 mei 2015 heeft de advocaat van klagers een e-mail gestuurd aan de advocaat van Nationale Nederlanden (een kantoorgenoot van verweerders), met onder meer de volgende inhoud:

“Ten overvloede vermeld ik nog dat Rabobank en [klaagster sub 2] het er over eens zijn, dat de tweede betaling van € 152.478,42 die [de accountant en zijn kantoor] ingevolge het vonnis zijn verschuldigd rechtstreeks aan de bank dient te worden voldaan in haar hoedanigheid van pandhouder op de vorderingen van [klaagster sub 2] op derden, waaronder [de accountant en zijn kantoor]. Zoals u zelf al eerder opmerkte, doet de cessie van de desbetreffende vordering aan [klager sub 1] daaraan niets af. Zowel naar de mening van [klaagster sub 2] als naar die van [klager sub 1] zijn er dan ook geen beletselen om Nationale Nederlanden dit tweede bedrag rechtstreeks aan Rabobank voldoet. Ook daarover kan dus geen misverstand meer bestaan.”

1.5    Op 6 mei 2015 is vanaf de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders is een bedrag van € 152.478,42, de helft van het bedrag van € 304.956,84, overgemaakt aan klager sub 1. Op 7 juli 2015 is vanaf de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders de andere helft van het bedrag van € 304.956,84 overgemaakt aan de Rabobank. Het executiegeschil is niet aangebracht door de kantoorgenoten van verweerders.

1.6    Vervolgens zijn er verschillende procedures gevolgd tussen de accountant en zijn kantoor, Nationale Nederlanden en klagers. Bij vonnis van 19 juli 2017 in een civiele bodemprocedure tussen klager sub 1 enerzijds en Nationale Nederlanden anderzijds heeft de rechter (onder meer) overwogen dat Nationale Nederlanden het bedrag van € 152.478,42 bevrijdend aan Rabobank heeft betaald.

1.7    Klagers hebben eerder verschillende klachten ingediend over advocaten van het kantoor van verweerders met betrekking tot hetzelfde feitencomplex als de onderhavige klacht. Op 6 augustus 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over advocaten van het kantoor van verweerders, onder wie verweerder sub 1. Deze klacht hield, zakelijk weergegeven, in dat de betreffende verweerders in strijd met artikel 46 Advocatenwet zouden hebben gehandeld doordat zij naar aanleiding van het verzoek van klagers om toezending van (contact)gegevens omtrent de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en –verzekeraar hebben volstaan met toezending van de brief van de deken van 4 juli 2018. Bij beslissing van de raad van 8 april 2019 (zaaknummers 18-1048/A/A, 18-1049/A/A en 18-1050/A/A) heeft de raad die klacht ongegrond verklaard. Onder randnummer 5.2 van die beslissing heeft de raad onder meer het volgende overwogen:

“Om invulling te geven aan deze waarborgfunctie die niet alleen beperkt is tot de cliënt van een advocaat, het gaat immers om het publiek, dient een advocaat in beginsel desgevraagd aan een benadeelde die gegevens te verstrekken die het een benadeelde mogelijk maken om in contact te treden met de verzekeraar over de kwestie waarvan een benadeelde meent dat hij een claim op de advocaat heeft (zie HvD 9 april 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:58). Er is echter geen rechtsregel die verplicht om een (derde) benadeelde in alle omstandigheden en in alle gevallen in staat te stellen om rechtstreeks contact met de verzekeraar op te nemen. Verweerders hebben erop gewezen dat klagers vrijwel iedereen die bemoeienis heeft gehad met het dossier benaderen en dat zij de verzekeraar hiervoor willen behoeden. Het gaat daarbij om grote hoeveelheden brieven, klachten en procedures waarin zware verwijten worden gemaakt. Klagers hebben dit niet betwist. Er bestaat dan ook gegronde vrees dat het verstrekken van de door klagers gevraagde gegevens leidt tot meer brieven die aan een oplossing van het geschil niet bijdragen. De raad is gelet hierop van oordeel dat met de brief van de deken van 4 juli 2018 de belangen van klagers in dit geval voldoende gewaarborgd zijn. Uit die brief volgt immers dat het kantoor van verweerders verzekerd is voor beroepsaansprakelijkheid en tot welk bedrag en dat melding gedaan is van de aansprakelijkstelling van klagers.

1.8    Bij brief van 3 februari 2019 hebben klagers bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerders.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    zich als (voormalig) bestuurders van de Stichting Derdengelden van hun kantoor schuldig hebben gemaakt aan verboden bankieren met de derdengeldenrekening, door in 2015 via de Stichting Derdengelden een bedrag van € 152.478,- weg te sluizen en te verduisteren;

b)    geweigerd hebben om jegens klagers rekening en verantwoording af te leggen;

c)    ten onrechte de gegevens van hun beroepsaansprakelijkheidsverzekering niet hebben willen verstrekken.

3    VERWEER

3.1    Verweerders voeren verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergeven.

4    BEOORDELING

4.1    Voor alle andere weren voeren verweerders aan dat uit het klaagschrift niet blijkt in wel opzicht klaagster sub 2 door het gewraakte optreden van verweerders in enig belang getroffen is. De klacht ziet alleen op de door klager sub 1 gestelde eigen belangen van klager sub 1, meer in het bijzonder het beweerdelijk ten onrechte niet uitbetalen aan klager sub 1, zodat klaagster sub 2 niet-ontvankelijk is.

4.2    De voorzitter volgt verweerders niet in dit preliminaire verweer. De klacht heeft betrekking op gelden die ingevolge het vonnis van 16 april 2015 (zie hiervoor onder randnummer 1.2) aan beide klagers voor de helft toekwam, zij het dat klager sub 1 ook rechtstreeks aanspraak maakt(e) op het deel dat klaagster sub 2 toekwam. De voorzitter ziet hierin geen aanleiding om één van beide klagers (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren. 

Ad klachtonderdeel a)

4.3    Klagers verwijten verweerders dat zij zich als (voormalig) bestuurders van de Stichting Derdengelden van hun kantoor schuldig hebben gemaakt aan verboden bankieren met de derdengeldenrekening, door in 2015 via de Stichting Derdengelden een bedrag van € 152.478,- weg te sluizen en te verduisteren.

4.4    Verweerders voeren allereerst aan dat de betalingen van de Stichting Derdengelden waarop dit klachtonderdeel zich richt dateren van meer dan drie jaar voorafgaand aan het moment waarop de onderhavige klacht is ingediend. Klagers waren vanaf juli 2015 bekend met de betaling van het deel dat klaagster sub 2 toekwam van de bankrekening van de Stichting Derdengelden aan Rabobank. Het voorgaande is reden om klagers op grond van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk te verklaren, aldus steeds verweerders.

4.5    Klagers brengen daartegen in dat zij pas in augustus 2018 ontdekten dat er op 4 mei 2015 het bedrag van € 304.956,- op de derdengeldenrekening was gestort door Nationale Nederlanden, en niet door de verzekerden. Dit is relevant aangezien klagers een preferente vordering hadden op Nationale Nederlanden op grond van artikel 3:287 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Nationale Nederlanden had het geld dus rechtstreeks aan klagers over moeten maken. Nu de Stichting Beheer Derdengelden het bedrag van € 304.956,- niet voor de verzekerden hield maar voor de verzekeraar, speelde het pandrecht van Rabobank geen rol. De Rabobank pretendeerde immers een pandrecht te hebben op de vordering van klaagster sub 2 op de verzekerden, en niet op een vordering van klaagster sub 2 op de verzekeraar, aldus steeds klagers. 

4.6    De voorzitter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter dient deze voorschriften ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

4.7    Vaststaat dat de gewraakte overboeking van de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders naar de Rabobank heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015 (zie hiervoor onder randnummer 1.5). Verweerders hebben onweersproken aangevoerd dat klagers daarvan ook in juli 2015 op de hoogte waren. De termijn uit artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet is dan ook in beginsel in juli 2015 gaan lopen. Door hierover pas op 3 februari 2019 een klacht in te dienen, hebben klagers de in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet genoemde termijn overschreden. De voorzitter is van oordeel dat voor het gaan lopen van deze termijn niet relevant is voor wie de Stichting Derdengelden de gelden hield (de verzekerden of de verzekeraar). Dat klagers een rechtstreeks en preferent vorderingsrecht op Nationale Nederlanden zouden hebben wordt betwist en kan niet worden vastgesteld, klagers hebben een en ander onvoldoende onderbouwd. De voorzitter zal klagers daarom niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a) wegens tijdsverloop. Ten overvloede overweegt de voorzitter dat, voor zover klagers wel ontvankelijk waren geweest, dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond zou zijn verklaard nu niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een rechtstreeks en preferent vorderingsrecht op Nationale Nederlanden, laat staan dat verweerders daarvan wisten.

Ad klachtonderdeel b)

4.8    Klagers verwijten verweerders dat zij geweigerd hebben om jegens klagers rekening en verantwoording af te leggen.

4.9    Verweerders betwisten dit. Verweerders stellen dat uit de klachtbrief blijkt dat klagers volledig op de hoogte zijn van het verloop van de betalingen op en van de derdengeldenrekening voor zover die betalingen de aanspraken van klagers betreffen. Meer informatie hoefden klagers niet te hebben om de financiële afwikkeling via de derdengeldenrekening te kunnen volgen. Niettemin is de voor klagers relevante informatie over de geldstroom via de derdengeldenrekening nogmaals gegeven. Informatie die onder de wettelijke geheimhoudingsverplichting voor advocaten valt kan niet met derden, waaronder klagers, gedeeld worden, aldus steeds verweerders.

4.10    De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerders heeft klager dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.11    Klagers verwijten verweerders dat zij ten onrechte de gegevens van hun beroepsaansprakelijkheidsverzekering niet hebben willen verstrekken.

4.12    Verweerders voeren aan dat zij er ernstig rekening mee houden dat het klagers niet is te doen om te weten wie de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar is, maar om directie en medewerkers daarvan te bestoken met een bombardement van brieven en hen bij voortduring lastig te kunnen vallen. Klagers hebben in het verleden vrijwel iedereen benaderd en aansprakelijk gesteld die met het dossier enige bemoeienis heeft gehad. Het gaat daarbij om zeer grote hoeveelheden brieven. Er bestaan gronden om te vrezen dat het verstrekken van verdere gegevens leidt tot meer brieven die aan een oplossing niet kunnen bijdragen. Over een identiek verzoek van klagers om informatie over de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van verweerder sub 1 en kantoorgenoten van verweerders is door de raad reeds geoordeeld (zie hiervoor onder randnummer 1.7). Klagers hebben geen belang bij dit klachtonderdeel, althans het klachtonderdeel is ongegrond, aldus steeds verweerders.

4.13    De voorzitter overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat een klacht over een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Voor zover dit klachtonderdeel zich richt tegen verweerder sub 1 zijn klagers daarom, gelet op de beslissing van de raad van 8 april 2019 (zie hiervoor onder randnummer 1.7), kennelijk niet-ontvankelijk. Voor zover dit klachtonderdeel zich richt tegen verweerders sub 2 t/m 6 overweegt de voorzitter als volgt. In beginsel dient een advocaat desgevraagd aan een benadeelde die gegevens te verstrekken die het een benadeelde mogelijk maken om in contact te treden met de verzekeraar over de kwestie waarvan een benadeelde meent dat hij een claim op de advocaat heeft (zie HvD 9 april 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:58). Er is echter geen rechtsregel die verplicht om een (derde) benadeelde in alle omstandigheden en in alle gevallen in staat te stellen om rechtstreeks contact met de verzekeraar op te nemen. Verweerders sub 2 t/m 6 hebben erop gewezen dat klagers vrijwel iedereen die bemoeienis heeft gehad met het dossier benaderen en dat zij de verzekeraar hiervoor willen behoeden. Het gaat daarbij om grote hoeveelheden brieven, klachten en procedures waarin zware verwijten worden gemaakt. Klagers hebben dit niet betwist. Er bestaat dan ook gegronde vrees dat het verstrekken van de door klagers gevraagde gegevens leidt tot meer brieven die aan een oplossing van het geschil niet bijdragen. Uit de onder randnummer 1.7 aangehaalde beslissing van de raad volgt dat de deken op 4 juli 2018 een brief aan klagers heeft gestuurd, waaruit volgt dat het kantoor van verweerders verzekerd is voor beroepsaansprakelijkheid en tot welk bedrag. Daarmee zijn de belangen van klagers in dit geval voldoende gewaarborgd. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

4.14    Concluderend zal de voorzitter klagers, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a). Voorts zal de voorzitter klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren. Tot slot zal de voorzitter klagers, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel c) voor zover dit zich richt tegen verweerder sub 1, en klachtonderdeel c) voor zover dit zich richt tegen verweerders sub 2 t/m 6, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klagers, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

-    klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

-    klagers, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel c) voor zover dit zich richt tegen verweerder sub 1;

-    klachtonderdeel c) voor zover dit zich richt tegen verweerders sub 2 t/m 6, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 20 januari 2020.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 20 januari 2020 verzonden.