ECLI:NL:TADRAMS:2020:14 Raad van Discipline Amsterdam 19-664/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:14
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 20-01-2020
Zaaknummer(s): 19-664/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft met zijn brief aan de rechtbank, nadat een datum voor het vonnis was bepaald, tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Verweerder heeft zich in zijn brief niet beperkt tot het wijzen op fouten en/of omissies in het proces-verbaal. Verweerder heeft daarmee zijn bevoegdheid om te reageren op het proces-verbaal overschreden en hij behoefde daarom voor zijn brief de toestemming van klagers. Niet is in geschil dat klagers die toestemming niet hebben gegeven. Ook heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door bij zijn reactie op het proces-verbaal zijn spreekaantekeningen aan de rechtbank over te leggen terwijl hij deze niet op de comparitie heeft voorgedragen. Waarschuwing en kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 13 januari 2020

in de zaak 19-664/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 22 mei 2019 heeft klager mede namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 23 september 2019 met kenmerk 917766, door de raad ontvangen op 26 september 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 december 2019 in aanwezigheid van de heer K. Kok, statutair bestuurder van klaagster, klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken met de bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van het faxbericht met bijlage van klager aan de raad van 6 december 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Tussen klaagster en de cliënte van verweerder liep een procedure bij de rechtbank Rotterdam. Klager staat klaagster in die procedure als advocaat bij.

2.2    Op 19 maart 2019 heeft in de procedure bij de rechtbank Rotterdam een comparitie van partijen plaatsgevonden. Zowel klager als verweerder hadden spreekaantekeningen voorbereid, maar hebben deze niet aan de rechtbank overgelegd. Het proces-verbaal van de comparitie is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen hebben de gelegenheid gekregen binnen zeven dagen na ontvangst schriftelijk op het proces-verbaal te reageren indien zij van mening waren dat het proces-verbaal een of meer relevante onjuistheden bevatte.

2.3    Op 5 april 2019 heeft de rechtbank het proces-verbaal van de comparitie aan klager en verweerder toegestuurd. Bij brief aan de rechtbank van 11 april 2019 heeft verweerder, onder overlegging van zijn spreekaantekeningen, namens zijn cliënte op het proces-verbaal gereageerd. Een kopie van deze brief heeft verweerder aan klager gestuurd. De brief van verweerder luidt, voor zover hier relevant:

“Afgelopen maandag ontving ik het proces-verbaal. Helaas is het in meerdere opzichten geen juiste weergave van het ter zitting besprokene. Het is onvolledig, deels onjuist en veelal nét maar daarmee niet minder belangrijk – in onjuiste context geplaatst. Om eerlijk te zijn heb ik nog nooit eerder meegemaakt dat er zo’n grote discrepantie zat tussen hetgeen ter zitting is besproken en wat uiteindelijk in het proces-verbaal is opgenomen.

De discussie over de witte en zwarte cups was eveneens afgerond. Er waren al zwarte cups geleverd door [klaagster]. Dit is onjuist, onvolledig en (daardoor) in onjuiste context. Gesteld is dat de stelling van [klaagster] dat niet zou zijn afgesproken dat zwarte cups zouden worden geleverd, onverenigbaar is met het feit dat [klaagster] in mei 2017 al zwarte cups had geleverd. Er is bovendien geen “discussie” geweest over witte of zwarte cups. Dat heb ik dus ook duidelijk ter zitting gezegd. Ik heb gezegd dat zwarte cups door [klaagster] zijn voorgesteld als alternatief en [de cliënte van verweerder] dat onverplicht heeft geaccepteerd. Er was dus geen ‘discussie afgerond’, maar op dat moment ‘speelde er geen discussie over het feit dat [klaagster] zwarte cups zou leveren’.

Op 6 juni 2017 stuurde [E] het e-mailbericht dat zij niet meer zou leveren. Dit vond [de cliënte van verweerder] een verontrustend bericht. Dit laatste is niet gezegd, misschien door de Rechtbank zelf in reactie, maar beslist niet door mij. Een verontrustend bericht zou ook een understatement zijn. Met deze kwalificatie wordt door de Rechtbank een koppeling gemaakt met het vervolg van het proces-verbaal, waarin wordt ingegaan op de poging die [klaagster] nog heeft ondernomen om ergens anders een vergelijkbaar product te laten maken. Er was echter geen sprake van een ‘hobbeltje’ in de leveranciersrelatie, maar [klaagster] kon simpelweg niet leveren en het zag er naar uit dat [klaagster] helemaal niet meer kon leveren. De door de Rechtbank zelf bedachte kwalificatie “verontrustend” dekt dus bepaald niet de lading.

In vervolg op dit e-mailbericht heeft [klaagster] als alternatief voorgesteld om cups te leveren zonder logo en niet biologisch (…) Dit voldeed niet aan de kwaliteit die [de cliënte van verweerder] aan haar klanten willen bieden. Dit is niet gezegd. Het gaat ook niet om “de kwaliteit” van wat [de cliënte van verweerder] aan haar klanten wil bieden, het gaat om de producteigenschappen die zijn overeengekomen. [De heer H] heeft wel later ter zitting uitgelegd dat een product met een logo in de stijl van de rest van de [cliënte van verweerder] producten van groot belang is voor de ‘look & feel’ en [de cliënte van verweerder] graag een biologisch product wilde, maar dat is weer net iets anders.

Het e-mailbericht van [de heer K] waarin hij schrijft “er is niets meer in [de cliënte van verweerder] bedrukking op de witte folie na” (…) geeft aan dat er niets meer geleverd kon worden op de witte cups na. Het product moest voldoen aan de overeengekomen specificaties maar dan in de zwarte cups. Ten eerste haalt de Rechtbank zelf het citaat erbij uit productie 8. Deze woorden zijn niet door mij in de mond genomen. Evenmin heeft [de cliënte van verweerder] hiernaar willen verwijzen. De stelling namens [de cliënte van verweerder] was niet dat [klaagster] zwarte cups moest leveren maar kennelijk alleen maar witte cups kon leveren (dit maakt de Rechtbank er ten onrechte van), maar de stelling is dat [klaagster] biologische koffieroomcups in een bedrukte wikkel dient te leveren maar dit naar eigen zeggen niet meer kon. Naar productie 8 is verwezen (als productienummer en niet citerend) vanwege het feit daarin staat dat geen bedrukte cups konden worden geleverd. De Rechtbank verschuift zelf het accent naar de zinssnede “op witte cups na”. Dit was tussen partijen op dat moment niet aan de orde. De zin “op de witte folie na” is meer een bijzin. De hoofdboodschap van het emailbericht was dat geen cups met bedrukking konden worden geleverd (waar [klaagster] nadat [E] was gestopt naar aan het zoeken was.

[De cliënte van verweerder] heeft aan [klaagster] gevraagd of zij kon leveren (…) Daarop is het antwoord van [klaagster] gekomen dat dit niet mogelijk zou zijn. Deze vraag aan [de cliënte van verweerder] zag op zwarte cups. Dit is niet iets wat ik namens [de cliënte van verweerder] zo heb gesteld, maar een reactie op een (te) gesloten vraag van de Rechtbank. Namelijk: zag het verzoek op witte of zwarte cups? Deze vraag leidde tot enige verbazing. Het antwoord was – na enige hapering vanwege onbegrip – dat de vraag zag op zwarte cups omdat inmiddels was afgesproken dat zwarte cups zouden worden geleverd. Maar deze vraag was merkwaardig en dat is ook direct ter zitting door mij toegelicht. De inhoud van de overgelegde e-mails spreekt voor zich. Het zag niet alleen op zwarte cups, sterker nog het zag helemaal niet zozeer op zwarte of witte cups, maar het zag er met name op dat een biologisch product zou worden geleverd, te weten room en dat in een bedrukte wikkel met het [de cliënte van verweerder] logo. Er is ook letterlijk opgemerkt dat dit ook duidelijk uit de correspondentie blijkt. De eerste zin luidt “Zonder bedrukking en geen bio werkt niet”. Daar zag de vraag op om te bevestigen dat zou worden geleverd conform de overeenkomst. De Rechtbank gaat hier aan voorbij en maakt er nu iets heel anders van – namelijk alsof [de cliënte van verweerder] [klaagster] zou hebben gesommeerd om zwarte cups te leveren – en dat wordt nu ook nog eens als woorden in de mond van ondergetekende gelegd.

Het was een vraag tegen beter weten in. Dit doet niet af aan de tekortkoming. Dit is volledig uit zijn verband. Het ging zoals gezegd niet om de zwarte cups waardoor sprake was van een tekortkoming, maar uit de correspondentie blijkt dat [klaagster] naar eigen zeggen geen biologisch product, geen room en geen bedrukte wikkel kon leveren. Dát maakte de vraag een vraag tegen beter weten in. De zin “Dit doet niet af aan de tekortkoming” kan [de cliënte van verweerder] hooguit plaatsen in de context van de opmerking dat de vraag of witte of zwarte cups zijn afgesproken niet ter zake doet omdat hoe dan ook sprake zou zijn van een tekortkoming omdat [klaagster] alleen niet-biologische melk in een niet-bedrukte wikkel kon leveren.

Het is duidelijk waar het is misgegaan: partijen hebben een afspraak gemaakt maar deze is niet goed overeengekomen met [E]. Als [klaagster] met [E] geen goede afspraak maakt, is dat niet aan [de cliënte van verweerder] te wijten. Dit is wel gesteld, maar het is meer concreet naar voren gebracht. Het gaat niet om “een afspraak”, maar specifiek om de afspraak dat in het vervolg zwarte cups zouden worden geleverd in plaats van witte cups en de reeds geproduceerde witte cups ook niet meer zouden worden afgenomen. Naar het zich laat aanzien kon [klaagster] zich hier in vinden, maar had zij dit ‘aan de achterkant’ niet goed afgesproken met [E] waardoor [E] het beu was. Zoals ook ter zitting is aangevoerd zou [klaagster] [de cliënte van verweerder] wel in gebreke hebben gesommeerd tot afname van witte cups als zij werkelijk van oordeel was dat [de cliënte  van verweerder] tot afname hiervan verplicht was op basis van wat [klaagster] en [de cliënte van verweerder] met elkaar hadden afgesproken.

In reactie op de tweede alinea ten aanzien van de algemene voorwaarden geldt dat de nuance ontbreekt. Gesteld is het volgende. Uitgangspunt is dat de toepasselijkheid van algemene voorwaarden altijd moet worden overeengekomen. Het dient onderdeel te zijn van hetgeen waarover consensus wordt bereikt. Bovendien (als tweede voorwaarde) dienen de algemene voorwaarden ter hand te worden gesteld. Toegelicht is dat in de Overeenkomst geen algemene voorwaarden zijn overeengekomen (ook niet die van [de cliënte van verweerder]) en dat – derhalve geheel ten overvloede – de algemene voorwaarden van [klaagster] ook niet ter hand zijn gesteld. Er is kennelijk (gezien een nader door [klaagster] overgelegde productie) ooit ver voor het aangaan van  de overeenkomst uit het niets een email gestuurd aan iemand van de financiële afdeling van [de cliënte van verweerder] met daarin als bijlage de algemene voorwaarden van [klaagster], maar dit kan niet gezien worden als het ‘ter hand stellen’. Laat staan dat op die manier toepasselijkheid van algemene voorwaarden kan worden overeengekomen. Als dat zo zou zijn dan kan bij elk bedrijf de financiële administratie en afdeling legal wel bij elkaar worden gevoegd.

In reactie op de derde alinea ten aanzien van de schade wordt opgemerkt dat het gevorderde bedrag niet “het werkelijke bedrag waarvoor [de cliënte van verweerder] het alternatieve product afneemt” betreft, maar het betreft de meerprijs.

In reactie op de slotalinea op pagina wordt het volgende opgemerkt. Er wordt een onterechte koppeling gemaakt tussen de tweede zin (“Er is veelvuldig contact geweest met [klaagster] over hoe het leveringsprobleem kon worden opgelost”) en de derde zin (“We hadden geen andere keuze dan tot ontbinding overgaan”).

Ten aanzien van de tweede zin: wat gesteld is zag op hetgeen in de eerste helft van 2017 plaatsvond naar aanleiding van een klachtenstroom van klanten van [de cliënte van verweerder]. Er was dus niet zozeer een leveringsprobleem, maar er waren klachten over de kwaliteit van het geleverde product. Het leveringsprobleem ontstond pas toen [E] niet meer leverde. Ten aanzien van de derde zin: Namens [de cliënte van verweerder] is gesteld dat zij geen andere keus had dan ontbinding simpelweg omdat [klaagster] naar eigen zeggen niet meer kon leveren. Friesland Campina was niet “het beste alternatief”, maar het minst slechte alternatief. [De cliënte van verweerder] had liever een biologisch product geleverd.

(…)

Ten slotte. Beide advocaten hadden spreekaantekeningen voorbereid. Ik had die dag ervoor telefonisch contact opgenomen met de Rechtbank met de vraag of dat was toegestaan. Uiteindelijk is de gang van zaken zo geweest dat eerst vragen zijn gesteld en zijn beantwoord en pas daarna hebben de advocaten de kans gekregen om nog te benoemen wat onbesproken is gebleven. Ik ben ter zitting door mijn spreekaantekeningen heengegaan, heb nog enkele zaken opgemerkt en daarna was alles wat ik vooraf op papier had gesteld besproken. Dit is echter helaas niet op juiste wijze in het proces-verbaal terecht gekomen. Als bijlage* zend ik mijn spreekaantekeningen. Dit is geen ‘napleiten’ want alles is ter zitting naar voren gebracht. Overigens bestaat er geen bezwaar tegen als ook [klager] zijn aantekeningen nazendt, ervan uitgaande dat ook hij alles wast hij op schrift had gesteld naar voren heeft gebracht.”

2.4    Bij faxbericht van 12 april 2019 heeft klager de rechtbank onder meer geschreven:

“In bovenstaande zaak ontving ik gisteren aan het einde van de middag (…) een reactie op het proces-verbaal van de wederpartij.

[Verweerder] probeert in die reactie de ter comparitie verstrekte inlichtingen nog eens schriftelijk helemaal over te doen en allerhande mededelingen in een ander daglicht te stellen, en voegt informatie toe; hij dient daarmee feitelijk een flinke schriftelijke conclusie in. Bovendien zijn daarbij gevoegd de niet letterlijk uitgesproken spreekaantekeningen van [verweerder]. Nog eens een processtuk derhalve. Dit terwijl de procedure voor vonnis staat.

De zaak is in staat van wijzen en er is dus noch procesrechtelijk, noch overigens gedragsrechtelijk, gelegenheid voor de advocaat (…) om de geschilpunten opnieuw te behandelen, andere opmerkingen te maken dan gedaan ter comparitie, en evenmin om nieuwe processtukken in te dienen.

Namens [klaagster] verzoek ik u uitdrukkelijk op deze verkapte conclusie van [de cliënte van verweerder] en spreekaantekeningen geen acht te slaan en deze terug te sturen aan [de cliënte van verweerder] zodanig dat deze geen onderdeel van het procesdossier zal uitmaken, met afschrift daarvan aan [klaagster].”

2.5    Bij e-mail van 12 april 2019 heeft klager verweerder, onder verwijzing naar klagers hierboven onder 2.4 aangehaalde faxbericht aan de rechtbank, in de gelegenheid gesteld verweerders brief aan de rechtbank van 11 april 2019 met de spreekaantekeningen in te trekken.

2.6    Bij faxbericht van 12 april 2019 heeft verweerder de rechtbank onder meer geschreven:

“Hoewel ik mij bewust ben van het feit dat mijn fax van gisteren extensief is, betreft het uitsluitend hetgeen ter zitting is besproken maar niet althans onvolledig althans in onjuiste context in het proces-verbaal is opgenomen. Onnodig te zeggen dat [de cliënte van verweerder] liever een juist en volledig proces-verbaal had gezien.

Omdat de inhoud van het proces-verbaal dermate ver af staat van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht (met name contextueel), kon ik helaas niet anders dan een uitgebreide reactie toezenden.”

2.7    Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder zijn hierboven onder 2.6 aangehaalde faxbericht aan de rechtbank aan klager gestuurd. In de begeleidende e-mail heeft verweerder onder meer geschreven:

“De zaak staat inderdaad voor vonnis, maar dat neemt niet weg dat partijen mogen reageren op de inhoud van het proces-verbaal.

Jegens de Rechtbank heb ik het maar ingeslikt, maar in de 14 jaar dat ik nu werkzaam ben in de procespraktijk (…) heb ik nog nooit gehad dat een proces-verbaal zo’n slechte weergave is van het ter zitting besprokene (…) Dit noopt tot een extensieve reactie. (…)

Als de inhoud van mijn spreekaantekeningen nou niet zou zijn besproken, dan zou ik het zonder meer met u eens zijn dat het niet is toegestaan nog iets dergelijks na te sturen. De inhoud is alleen juist wel besproken. Niet “letterlijk” voorgedragen zoals u opmerkt, maar dat lijkt mij niet maatgevend. Ik ben er aan het eind van de zitting nog helemaal doorheen gegaan en heb nog opgemerkt wat onbesproken is gelaten. Overigens is een proces-verbaal sowieso geen letterlijke weergave.

Zoals gezegd: voel u vrij om uw spreekaantekeningen ook na te zenden (mits de inhoud daarvan ook volledig door u is aangevoerd).”

2.8    Bij faxbericht aan de rechtbank van 15 april 2019 heeft klager gereageerd op het proces-verbaal.

2.9    Bij brief van 19 april 2019 heeft de waarnemend griffier van de rechtbank klager en verweerder namens de rechtbank onder meer geschreven:

“Ter zitting is bepaald dat partijen de gelegenheid zouden krijgen om binnen zeven dagen na ontvangst van het proces-verbaal een schriftelijke reactie te geven indien zij van mening waren dat het proces-verbaal een of meerder relevante onjuistheden bevat. (…) De door de rechtbank ontvangen berichten van partijen zullen aan het procesdossier worden toegevoegd. Voor zover de berichten zien op relevante onjuistheden in het proces-verbaal zal de rechtbank hier kennis van nemen. Voor zover de berichten informatie bevat die dit kader te buiten gaan, zal de rechtbank hier geen kennis van nemen.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    in strijd heeft gehandeld met regels 20 (met name leden 2 en 3), 21 lid 3 en 24 van de Gedragsregels 2018 door achteraf spreekaantekeningen aan de rechtbank over te leggen zonder voorafgaand contact met klager te hebben gehad;

b)    de spreekaantekeningen, die niet volledig op de comparitie zijn uitgesproken, na de comparitie aan de rechtbank heeft toegestuurd en daarbij aantekeningen en inhoudelijk nieuwe, dan wel anders geformuleerde betogen heeft opgenomen, terwijl de zaak in staat van wijzen was en vonnis was gevraagd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

5.1    De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2    Klagers verwijten verweerder, kort samengevat, dat hij de rechtbank in strijd met de gedragsregels heeft benaderd. Zij verwijzen in dit verband naar de regels 20 lid 2 en 3, 21 lid 3, en 24 van de Gedragsregels 2018. In deze gedragsregels is - samengevat - opgenomen dat de advocaat voorkomt dat de rechter kennisneemt van stellingen of informatie waarvan de wederpartij niet tijdig en deugdelijk heeft kunnen kennisnemen, dat de advocaat indien hij ter zitting gebruik maakt van een pleitnota hij een afschrift van de pleitnota aan de advocaat van de wederpartij geeft, dat de advocaat nadat uitspraak is bepaald c.q. gevraagd niet zonder toestemming van de wederpartij zich mag wenden tot de rechter en dat advocaten in het algemeen behoren te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Anders dan verweerder is de raad niet van oordeel dat klagers hun klacht bij repliek hebben uitgebreid. Uit het antwoord van verweerder in de onderhavige tuchtprocedure blijkt bovendien dat verweerder de klacht heeft opgevat op de wijze als hierboven onder 3 beschreven. 

5.3    Vaststaat dat verweerder, nadat de rechtbank op de comparitie van 19 maart 2019 een datum had bepaald voor het wijzen van vonnis, zich bij brief van 11 april 2019 (zie hiervoor, 2.3) tot de rechtbank heeft gewend. Met klagers is de raad van oordeel dat de wijze waarop verweerder dat heeft gedaan, tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Verweerder heeft zich tot de rechtbank gewend met een reactie op het proces-verbaal van de comparitie van 19 maart 2019. Dit proces-verbaal is eerst na de comparitie opgemaakt. In een dergelijke situatie staat het een advocaat volgens vaste jurisprudentie vrij om na ontvangst van het proces-verbaal de rechter te wijzen op geconstateerde fouten of omissies hierin, tenzij hij, althans zijn cliënt, hiervan afstand heeft gedaan. Een advocaat behoeft in beginsel zijn wederpartij niet te vragen om toestemming voor een verzoek tot aanvulling van het proces-verbaal. Ter voorkoming van napleiten en beïnvloeding van de rechter dient de reactie van de advocaat zich wel te beperken tot fouten of omissies in het proces-verbaal en mogen geen nieuwe argumenten of gezichtspunten naar voren worden gebracht. Het ligt op de weg van de wederpartij om aan te tonen dat de advocaat deze bevoegdheid heeft overschreden (vlg. Hof van Discipline 30 mei 2016, zaaknummer 150165). Daarin zijn klagers naar het oordeel van de raad geslaagd. Zij hebben terecht aangevoerd dat verweerder zich niet heeft beperkt tot het wijzen op fouten of omissies. In zijn brief van 11 april 2019 aan de rechtbank schetst verweerder immers ook de context van door hem op de comparitie gemaakte opmerkingen en houdt hij nadere/nieuwe betogen, bijvoorbeeld over waarom “verontrustend” een understatement zou zijn. Verweerder heeft aldus zijn bevoegdheid om te reageren op het proces-verbaal overschreden en hij behoefde daarom voor zijn brief van 11 april 2019 de toestemming van klagers. Niet is in geschil dat klagers die toestemming niet hebben gegeven.

5.4    Bij zijn reactie op het proces-verbaal heeft verweerder ook zijn spreekaantekeningen aan de rechtbank overgelegd. Ook daarmee heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Vaststaat immers dat de spreekaantekeningen niet (letterlijk) op de comparitie zijn voorgedragen. Door het achteraf overleggen van de spreekaantekeningen heeft verweerder mogelijk informatie aan de rechtbank verstrekt die niet bekend was bij de wederpartij, klagers. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij aan het einde van de comparitie door zijn spreekaantekeningen is gegaan en slechts heeft benoemd wat nog onbesproken was gelaten, maar dat is niet meer te controleren. Bovendien heeft verweerder op de zitting van de raad in ieder geval erkend dat hij op de comparitie de woorden ‘schematische beslisboom’, zoals wel opgenomen in zijn spreekaantekeningen, niet heeft gebruikt.

5.5    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in beide onderdelen gegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    De raad acht de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klagers,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klagers. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in beide onderdelen gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. P. van Lingen en R. Lonterman, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 13 januari 2020 verzonden.