ECLI:NL:TADRAMS:2019:64 Raad van Discipline Amsterdam 19-077/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:64
Datum uitspraak: 25-03-2019
Datum publicatie: 01-04-2019
Zaaknummer(s): 19-077/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht van (voormalig) advocaat over deken. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het onderzoek naar de klacht van de heer N over klager te sluiten en klager over deze sluiting niet uit eigen beweging te berichten. De sluiting van het onderzoek lag immers, zoals verweerder terecht stelt, geheel in lijn met de brief van 25 november 2015 aan de heer N, welke brief in afschrift aan klager was gestuurd. Er was voor verweerder voorts geen aanleiding om op mogelijke niet-ontvankelijkheid van de klacht van de heer N te wijzen wegens tijdsverloop. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 25 maart 2019

in de zaak 19-077/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 februari 2019 met kenmerk EJH/kb;40-16-0353/786087, door de raad ontvangen op 8 februari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken zoals deze in deze zaak aan de raad zijn voorgelegd, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager heeft de heer N bijgestaan als advocaat. Op 14 januari 2014 heeft de heer N een schriftelijke verklaring afgelegd met onder meer de volgende inhoud:

“Middels deze brief verklaar ik, [de heer N], dat ik in het jaar 2006 in de vreemdelingbewaring zat. Advocaat [klager] heeft mij toen bijgestaan. Nadat ik in vrijheid werd gesteld moest ik als vreemdeling diverse klusjes verrichten (zonder betaling) voor [klager]. Hij gaf aan dat hij ervoor gezorgd heeft dat ik in vrijheid ben gesteld en dat hij dan mij zou moeten factureren. In plaats daarvan, moest ik gratis diverse klusjes voor hem doen. Ik had geen keus en voelde mij verplicht de werkzaamheden te verrichten. Zo heb ik bouw en schilderwerkzaamheden verricht voor [klager] (...).”

1.2 Op 4 augustus 2015 heeft mr. J namens klager een brief gestuurd aan de heer N, met onder meer de volgende inhoud:

“Bijgaand gelieve u aan te treffen een kopie van een op uw naam gestelde schriftelijke verklaring, d.d. 14 januari 2014, die u jegens [klager] heeft afgelegd.

Betreffende deze verklaring heb ik een aantal vragen, waarvan ik u dringend verzoek deze per omgaande, doch uiterlijk op 11 augustus 2015 te 11:00 uur, schriftelijk te beantwoorden.

(...)

Aangezien [klager] nimmer zonder geldelijke tegenprestatie werkzaamheden laat verrichten en deze verklaring niet naar waarheid is, zal ik bij uitblijven van een antwoord helaas verplicht zijn bij politie en Justitie aangifte tegen u te doen wegens het valselijk afleggen van deze verklaring.”

1.3 Bij brief van 11 augustus 2015 heeft de heer N een klacht over klager ingediend bij de voorganger van verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Op 7 augustus 2015 ontving ik een brief van [mr. J], die namens [klager] uiterlijk op dinsdag 11 augustus 2015 te 11:00 uur allerlei informatie van mij wenst te ontvangen. Hierbij doe ik u een kopie van de brief van [mr. J] toekomen en de reactie van mij.

Mijn klacht heeft betrekking op het feit dat [klager] op de een en ander manier aan mijn adresgegevens is gekomen. Dit is schending van mijn privacy. (...)

De brief van [mr. J] zie ik als een bedreiging (...). Ik wens met rust gelaten te worden en ga niet meer in op brieven van [mr. J], c.q. [klager].|”

1.4 Bij brief van 23 november 2015 heeft klager op de klacht van de heer N gereageerd.

1.5 Op 25 november 2015 heeft mr. H, stafmedewerker bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, namens verweerder een brief gestuurd aan de heer N, in afschrift aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Hierbij zend ik u afschrift van een brief d.d. 23 november 2015 die wij ontvingen van [klager], waarin hij reageert op de klacht die u tegen hem hebt ingediend.

Mocht u, na lezing van het commentaar van [klager], uw klacht willen handhaven dan stelt de deken u in de gelegenheid binnen drie weken na heden inhoudelijk op de brief van [klager] te reageren. Uw reactie ontvang ik derhalve graag uiterlijk 16 december a.s. in tweevoud.”

1.6 Op 14 april 2016 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Tot op heden heb ik na mijn bijgevoegde brief niets vernomen.

Mag ik thans per omgaande vernemen?”

1.7 Op 14 april 2016, later op de dag, heeft een stafmedewerker van verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Namens de deken bericht ik u hierbij naar aanleiding van uw onderstaande e-mail dat klager nooit meer heeft gereageerd op de brief van 25 november 2015 van [mr. H]. Om die reden zijn wij overgegaan tot sluiting van het dossier.”

1.8 Bij e-mail van 16 april 2016 heeft klager bij de griffie van de Raad van Discipline in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder. De hoofdgriffier van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag heeft deze klacht bij e-mail van 9 mei 2016 doorgestuurd aan de voorzitter van het Hof van Discipline, gelet op het bepaalde in artikel 46c lid 5 Advocatenwet. Bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline van 12 mei 2016 is de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) het onderzoek naar de klacht van de heer N over klager heeft gesloten omdat op de brief van 25 november 2015 van mr. H, stafmedewerker van de Haagse deken, niet door de heer N was gereageerd;

b) over deze sluiting niet uit eigen beweging aan klager heeft bericht;

c) ten onrechte heeft nagelaten de klacht niet-ontvankelijk te verklaren, nu de klacht tegen klager zag op gebeurtenissen die meer dan drie jaar voorafgaand aan het moment van indienen van de klacht bij de heer N bekend waren.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert aan dat de heer N niet op het antwoord van klager had gereageerd. Wanneer niets meer van een klager wordt vernomen wordt verondersteld dat deze de klacht niet wenst te handhaven, zoals ook volgt uit de brief van 25 november 2015 (zie hiervoor onder randnummer 1.5), en wordt het dossier gesloten. Kennelijk was dit voor klager niet geheel duidelijk, getuige zijn e-mailbericht van 14 april 2016 (zie hiervoor onder randnummer 1.6). Klager is op dezelfde datum bericht dat het dossier inmiddels was afgesloten, omdat van klager niet meer was vernomen. Verweerder voert aan dat de klacht betrekking had op het feit dat de gemachtigde van klager de heer N had aangeschreven op zijn thuisadres, hetgeen door de heer N als bedreigend was ervaren. De klacht zag op een gedraging van 7 augustus 2015 en zag dus niet op feiten die zich jaren daarvoor zouden hebben afgespeeld. Van een reden om de klacht wegens tijdsverloop niet-ontvankelijk te verklaren is de toenmalig deken niet gebleken. Gelet op het feit dat klager zich heeft laten uitschrijven als advocaat en bovendien definitief geschrapt is door het Hof van Discipline ziet verweerder voorts geen belang bij de klacht. De klacht is ongegrond, dan wel van onvoldoende gewicht, aldus verweerder.

4 BEOORDELING

4.1 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat klager onvoldoende belang heeft bij zijn klacht omdat hij inmiddels is uitgeschreven als advocaat en bovendien definitief geschrapt is door het Hof van Discipline gaat de voorzitter hieraan voorbij, nu klager geen advocaat hoeft te zijn om belang te hebben bij zijn klacht.

4.2 De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat, aangezien de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken, de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium dient te geschieden.

Ad klachtonderdelen a), b) en c)

4.3 De klachtonderdelen a), b) en c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.4 De voorzitter overweegt als volgt. In (onder meer) de artikelen 46c en 46d van de Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling’. Naar de kern samengevat dient de deken: a. een onderzoek in te stellen; b. steeds te trachten de klachten in der minne te schikken en c. indien geen schikking wordt bereikt de klacht schriftelijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Hoe het onder a. bedoelde onderzoek dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het onderzoek naar de klacht van de heer N over klager te sluiten en klager over deze sluiting niet uit eigen beweging te berichten. De sluiting van het onderzoek lag immers, zoals verweerder terecht stelt, geheel in lijn met de brief van 25 november 2015 aan de heer N, welke brief in afschrift aan klager was gestuurd (zie hiervoor onder randnummer 1.5). Het was misschien voor klager duidelijker geweest als verweerder klager nog apart – toen bleek dat de heer N niet binnen de door verweerder gestelde termijn had gereageerd - over de sluiting van het dossier had geïnformeerd, maar dat verweerder dit heeft nagelaten is onvoldoende om te leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Nadat klager verweerder een vraag stelde over de status van het onderzoek heeft (een stafmedewerker van) verweerder klager nog diezelfde dag daarover geïnformeerd (zie hiervoor onder randnummer 1.6 en 1.7). Tot slot volgt uit de klachtbrief van de heer N van 13 augustus 2015 (zie hiervoor onder randnummer 1.3) onmiskenbaar dat de klacht betrekking heeft op de brief van mr. J namens klager aan de heer N van 4 augustus 2015 (zie hiervoor onder randnummer 1.2). Er was voor verweerder dan ook geen aanleiding om op mogelijke niet-ontvankelijkheid van de klacht van de heer N te wijzen wegens tijdsverloop. Overigens mag een deken op mogelijke niet-ontvankelijkheid wijzen, maar is deze daartoe niet verplicht. Het is uiteindelijk aan de raad van discipline om een oordeel te geven over de ontvankelijkheid. Concluderend zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 25 maart 2019.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 25 maart 2019

verzonden.