ECLI:NL:TADRAMS:2019:58 Raad van Discipline Amsterdam 18-894/A/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:58
Datum uitspraak: 18-03-2019
Datum publicatie: 01-04-2019
Zaaknummer(s): 18-894/A/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij (zie ook 18-890/A/A, 18-891/A/A en 18-892/A/DH).

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 18 maart 2019

in de zaak 18-894/A/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 maart 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Beide partijen hebben ermee ingestemd dat deze klacht wordt behandeld door de raad van discipline in het ressort Amsterdam, dit in verband met een tweetal met de onderhavige zaak nauw samenhangende klachtzaken van verweerster respectievelijk haar cliënte over klager. 

1.2    Bij brief aan de raad van 1 november 2018 met kenmerk K059 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 6 november 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 februari 2019 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 5 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Mevrouw N is als erfgenaam en executeur betrokken in de afwikkeling van de nalatenschap van haar in 2017 overleden moeder. Mevrouw N en haar onterfde zuster, mevrouw J, zijn in geschil over de afwikkeling van de nalatenschap. Klager staat mevrouw J daarin bij, verweerster staat mevrouw N bij. De vader van mevrouw J en mevrouw N was reeds in 2012 overleden. 

2.2    Op 13 juni 2017 heeft mevrouw J mevrouw N gedagvaard teneinde haar te veroordelen tot betaling van de legitieme portie.

2.3    Op 8 februari 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op deze comparitie van partijen heeft klager namens mevrouw J een akte vermeerdering eis (van 24 januari 2018) ingediend, waarin (kort gezegd) gevorderd wordt mevrouw N te veroordelen tot verstrekking van bepaalde bescheiden, waaronder bankafschriften vanaf de dag van overlijden van de vader van mevrouw N en mevrouw J, boedelbeschrijvingen, taxatierapporten, huurovereenkomsten en schenkingsakten.

2.4    In het proces-verbaal van de zitting van 8 februari 2018 is onder meer het volgende opgenomen:

“Om te trachten het wantrouwen bij eiseres weg te nemen, komen partijen overeen dat gedaagde door tussenkomst van de advocaten de dagafschriften van de rekeningen die in de boedelberekening zijn opgenomen vanaf het overlijden van de vader tot het overlijden van de moeder aan eiseres zal tonen. Eiseres heeft vervolgens zes weken de tijd om de dagafschriften te bekijken en vragen te stellen.”

2.5    Op 21 februari 2018 heeft klager een brief gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“De zitting van de Rechtbank Den Haag en hetgeen u en uw cliënte daar hebben verklaard, gaf mij alle aanleiding te veronderstellen dat ik de volgende dag of hooguit een dag later, in het bezit zou worden gesteld van de bankafschriften van betrekkelijke rekeningen. Niets is minder waar: ik heb taal noch teken van u vernomen. Moet ik daaruit afleiden dat uw cliënte ondanks haar toezeggingen niet bereid is de bankafschriften over te leggen?

Gaarne ontvang ik van u bericht wanneer ik de toegezegde stukken alsnog mag verwachten.”

2.6    Op 23 februari 2018 heeft verweerster een brief gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Wij zijn nog in afwachting van het proces-verbaal om te zien wat de Rechter nu precies heeft gevraagd aan cliënte.

Cliënte heeft inmiddels de bankafschriften verzameld en heeft aangegeven dat u en/of uw cliënte deze kosteloos kunt inzien bij ondergetekende op kantoor te Delft. U kunt hiertoe een afspraak maken met mijn secretaresse.

Het staat u vrij om eventueel de voor u van belang zijnde afschriften te kopiëren of te fotograferen, al naar gelang u belieft.”

2.7    Op 6 maart 2018 heeft klager een brief gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van uw brief van 23 februari 2018 bericht ik u dat het eenvoudiger en goedkoper zou zijn wanneer de bankafschriften werden gescand en per e-mail toegezonden. Uit uw brief begrijp ik dat u daartoe niet bereid bent?

Als dat niet kan, kom ik met [cliënte van verweerder] naar uw kantoor. Het zal er dan op neer komen dat wij vragen waar het kopieerapparaat staat zodat wij meteen aan de slag kunnen. Wij komen graag

                op maandag 12 maart 2018 om 14:30 uur.”

2.8    Op 7 maart 2018 heeft verweerster een brief gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“U bent welkom op 12 maart a.s. te 14:30 uur op mijn kantoor te Delft (...).

Ik zal ervoor zorgdragen dat de stukken voor u gereed liggen en dat u de gelegenheid krijgt om deze, met uw cliënte, in te zien. Het is niet de bedoeling dat u gebruik maakt van ons kopieerapparaat, daar ik u heb geschreven dat u afschriften, die u zelf belangrijk vindt, kunt fotograferen. Het zijn honderden afschriften en ik sta niet toe, dat u deze afschriften op mijn kantoor kopieert. Dit is ook niet de afspraak die wij op de Rechtbank hebben gemaakt, u zou inzage kunnen krijgen in de afschriften.”

2.9    Op 12 maart 2018 zijn klager en mevrouw J op het kantoor van verweerster verschenen en heeft verweerster hen naar een kamer gebracht alwaar de bankafschriften werden gebracht. Korte tijd later zijn klager en mevrouw J met de bankafschriften vertrokken.

2.10    Op 12 maart 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Hedenmiddag heeft u de gelegenheid gekregen de bankafschriften in te zien betreffende de nalatenschap van de moeder van partijen.

Ik heb u hiertoe de gelegenheid geboden bij mij op kantoor te Delft, alwaar ik u rond 14:45 uur 10 stapeltjes afschriften heb overhandigd.

Zoals ik u reeds schriftelijk had meegedeeld, was het niet de bedoeling de afschriften te kopiëren, u zou, al dan niet in aanwezigheid van uw cliënte inzage verkrijgen.

Nadat u ongeveer 10 minuten bezig was bent u samen met uw cliënte vertrokken uit kantoor, waarbij u alle afschriften heeft meegenomen. Dit nadrukkelijk tegen alle afspraken in. Ondergetekende heeft u hier geen toestemming voor gegeven, noch iemand anders.

Ik ben u achterna gelopen met twee collega’s en zowel u als uw cliënte hebben mij genegeerd en zijn weggereden.

Ik heb hier melding van gedaan bij de politie en zal aangifte doen van diefstal. Tevens zal ik de deken van de Orde van Advocaten informeren.”

2.11    Op 12 maart 2018 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik begrijp werkelijk niet waar u het over heeft:

U heeft mij helemaal niet geschreven dat het niet de bedoeling was dat de afschriften werden gefotokopieerd. U heeft mij enkel geschreven dat dat wij geen gebruik mochten maken van uw kopieerapparaat. Het gaat om meer dan duizend bankafschriften. Ik heb uw vriendelijke receptioniste gezegd dat wij kopieën gingen maken en terug zouden komen. De afschriften waren echter met tie-racks gebonden en moesten allemaal met een tang worden losgemaakt. Mijn kantoorgenoot (...) heeft u opgebeld om te vragen tot hoe laat uw kantoor open was omdat het veel meer tijd zou nemen dan verwacht. Er zijn nu mensen mee aan het werk en u ontvangt alles morgen terug. Diefstal? Hoe komt u daarbij? Aangifte bij de politie? Waarvan dan? Een klacht? U heeft mij toestemming gegeven. U maakte vanmiddag een montere indruk anders zou ik denken dat u te diep in het glaasje heeft gekeken. Ik stel het op prijs wanneer u mij morgen uw verontschuldigingen aanbiedt.”

2.12    Op 13 maart 2018 heeft verweerster een brief gestuurd aan de rechtbank Den Haag, met onder meer de volgende inhoud:

“In het proces-verbaal is (...) opgenomen dat partijen overeenkomen dat gedaagde door tussenkomst van de advocaten de dagafschriften zou tonen. (...)

Waar gedaagde al bang voor was is bewaarheid geworden en deze inzage is uitgelopen op een incident. Vrij snel na de comparitie heeft eisende partij middels haar advocaat aan de advocaat van gedaagde gevraagd waar de afschriften bleven en wanneer hij de kopieën en/of de scan tegemoet kon zien. Van begin af aan is daarop gereageerd dat het niet de bedoeling is, dat er afschriften of kopieën gemaakt zouden worden, daar er slechts is beloofd inzage in de afschriften te verlenen. [Klager] heeft zich hier van het begin af aan tegen verweerd en heeft erop aangedrongen om te mijnen kantore kopieën te mogen maken. Ondergetekende heeft daarop geantwoord dat er geen gebruik gemaakt kan worden van het kopieerapparaat daar er slechts inzage zou worden gegeven. Voor wat betreft bankafschriften waar vragen over gesteld zouden kunnen worden, zou kunnen worden volstaan met het maken van een foto, waarna de vraag schriftelijk gesteld zou kunnen worden.

Op 12 maart jl. is [klager] samen met zijn cliënte op kantoor van ondergetekende geweest om de duizenden afschriften die per stapel en per jaar waren gebundeld in te zien. Binnen 10 minuten echter is [klager], alsmede zijn cliënte, verdwenen, waarbij hij alle bankafschriften heeft meegenomen. Ondergetekende met nog twee kantoorgenoten zijn hem achterna gerend en hebben met gevaar voor eigen leven getracht hen tot stoppen te dwingen, hetgeen niet is gelukt en beiden zijn met een eigen auto weggereden.”

2.13    Op 13 maart 2018 zijn de bankafschriften op het kantoor van verweerster terugbezorgd.

2.14    Op 15 maart 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2.15    Op 16 maart 2018 heeft verweerster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over klager.

2.16    Op 17 maart 2018 heeft verweerster bij de politie aangifte gedaan van diefstal tegen klager en mevrouw J. 

2.17    Op 16 juli 2018 heeft er een zitting plaatsgevonden in de procedure tussen mevrouw J en mevrouw N. In het proces-verbaal van die zitting staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“De rechtbank stelt vast dat bij de vorige zitting door de rechtbank beoogd was dat [mevrouw N] zou bevorderen dat [mevrouw J] en haar advocaat kennis konden nemen van de bij [mevrouw N] berustende bankbescheiden. Partijen hadden ter zitting te kennen gegeven de praktische modaliteiten van het hoe en waar verder onderling te bespreken. De rechtbank beoogde in ieder geval dat [klager] 6 weken daadwerkelijk de gelegenheid had de stukken nader te bestuderen, zoals uit de tweede zin van het relevante deel van het proces-verbaal ook staat aangegeven. Helaas is gebleken dat daarover onduidelijkheid is ontstaan tussen de advocaten. De rechtbank stelt vast dat [klager] inmiddels wel over de stukken beschikt en zal hem toestaan die stukken bij akte in het geding te brengen, zonodig voorzien van een nadere toelichting. Daarna mag [verweerster] bij antwoordakte reageren, eveneens zonodig met toevoeging van onderliggende bescheiden.”

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    ten onrechte strafrechtelijke aangifte van diefstal van processtukken bij de politie heeft gedaan tegen klager als advocaat van de wederpartij;

b)    in strijd met de waarheid aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam heeft verteld dat klager processtukken heeft gestolen en daarom van deze deken verlangd heeft klager opdracht te geven die stukken en kopieën daarvan aan haar terug te bezorgen;

c)    in een brief van 13 maart 2018 aan de rechtbank Den Haag in strijd met de waarheid heeft geschreven dat klager zich schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal van processtukken en het leven van verweerster en twee kantoorgenoten in gevaar zou hebben gebracht door met zijn auto op hen in te rijden;

d)    opzettelijk zowel de deken als de rechtbank een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over hetgeen op 12 maart 2018 is voorgevallen.

4    VERWEER

4.1    Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven. 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdelen a) t/m d)

5.1    De klachtonderdelen a) t/m d) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2    Klager verwijt verweerster dat zij ten onrechte strafrechtelijke aangifte van diefstal van processtukken bij de politie heeft gedaan tegen klager als advocaat van de wederpartij. Voorts verwijt klager verweerster dat zij in strijd met de waarheid aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam heeft verteld dat klager processtukken heeft gestolen en daarom van deze deken verlangd heeft klager opdracht te geven die stukken en kopieën daarvan aan haar terug te bezorgen. Daarnaast verwijt klaagster verweerster dat zij in een brief van 13 maart 2018 aan de rechtbank Den Haag in strijd met de waarheid heeft geschreven dat klager zich schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal van processtukken en het leven van verweerster en twee kantoorgenoten in gevaar zou hebben gebracht door met zijn auto op hen in te rijden. Tot slot verwijt klager verweerster dat zij opzettelijk zowel de deken als de rechtbank een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over hetgeen op 12 maart 2018 is voorgevallen.

5.3    Verweerster betwist een en ander. Verweerster stelt dat klager op 12 maart 2018 bij zijn bezoek aan haar kantoor zonder toestemming bankafschriften heeft meegenomen, teneinde daarvan kopieën te maken. Uit de correspondentie volgt dat het niet de bedoeling was dat er kopieën gemaakt zouden worden, maar dat er slechts inzage gegeven zou worden. Alle van belang zijnde stukken zouden met een camera of telefoon gekopieerd kunnen worden, zodat daar vragen over gesteld zouden kunnen worden. Verweerster heeft de doos met afschriften naar de kamer gebracht waar klager en zijn cliënte zich bevonden, en heeft daarbij aangegeven dat ze over een half uurtje wel even zou komen kijken hoe het ging. Binnen enkele minuten hoorde verweerster een schreeuw van de receptioniste die gilde: “[verweerster], kom gauw, ze gaan ervandoor, ze gaan ervandoor”. Klager en zijn cliënte haastten zich met de stapels afschriften onder hun arm en de jas eroverheen de deur uit. Verweerster en haar collega’s zijn klager en zijn cliënte nog achterna gegaan en hebben geprobeerd hen te stoppen, maar dat lukte niet. Dit kwalificeert als diefstal. Van een onterechte strafrechtelijke aangifte is dan ook geen sprake. Ook heeft verweerster niet in strijd met de waarheid de deken of de rechtbank Den Haag geïnformeerd, aldus steeds verweerster.

5.4    De raad stelt vast dat beide partijen een totaal verschillende kijk hebben op hetgeen op 12 maart 2018 tussen hen is voorgevallen. Tegenover de stellingen van klager staat de ontkenning daarvan door verweerster. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerster maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is in deze zaak niet het geval. Daarbij neemt de raad in overweging dat, gelet op de correspondentie tussen partijen, het niet onaannemelijk is dat verweerster daadwerkelijk bedoeld heeft dat klager enkel inzage mocht hebben in de bankafschriften en deze niet mee mocht nemen teneinde daarvan kopieën te maken, en aldus oprecht van mening was dat sprake was van diefstal, wat er ook zij van de vraag of aan de delictsomschrijving van diefstal is voldaan. In dat licht stond het verweerster in beginsel vrij om daarvan strafrechtelijke aangifte te doen en de deken en de rechtbank Den Haag hierover te informeren. Dat verweerster daarbij in strijd met de waarheid heeft verklaard en/of een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven kan de raad, gelet op het voorgaande, niet vaststellen. Ten overvloede merkt de raad nog op dat het doen van een strafrechtelijke aangifte tegen een advocaat-wederpartij in de gegeven omstandigheden, waarbij geldt dat de bankafschriften inmiddels bij haar waren terugbezorgd, een vergaand middel is dat niet getuigt van een welwillende confraternele houding. Een en ander acht de raad evenwel onvoldoende om te leiden tot het oordeel dat het doen van de strafrechtelijke aangifte tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn. De klachtonderdelen a) t/m d) zijn ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 18 maart 2019

verzonden.