ECLI:NL:TADRAMS:2019:240 Raad van Discipline Amsterdam 19-536/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:240
Datum uitspraak: 16-12-2019
Datum publicatie: 23-12-2019
Zaaknummer(s): 19-536/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht over de eigen advocaat.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 16 december 2019

in de zaak 19-536/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde de heer mr. M.A.K. Rahman

tegen:   

verweerder

gemachtigde de heer mr. M. van Westendorp

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 2 maart 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 1 augustus 2019 met kenmerk 2018-529239, door de raad ontvangen op 6 augustus 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 november 2019 in aanwezigheid van mevrouw S. Ganpat en mr. Rahman namens klager en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken en de bijlagen 1 tot en met 25.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Begin januari 2017 heeft de ex-partner van klager (hierna: mevrouw G) zich tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek klager bij te staan. Op 8 januari 2017 heeft mevrouw G een kantoorgenoot van verweerder onder meer geschreven:

“Zoals gisterochtend besproken ontvangt u hierbij de “soort van”contract voor de verhuur van de woning (…)

HEt huis is van mijn ex-Partner en ik had het voorlopig aan [mevrouw H] als onderdak aangeboden omdat zij dakloos was met haar 3 kinderen.

het was de bedoeling dat ze snel op zoek zou gaan naar een ander huis en de huis van mijn ex-partner zou verlaten. Helaas heeft zij dus nooit die intentie gehad cq getoond.

ze moest 750 eur pm betalen ex energie nota. Daar heeft ze nooit aan voldaan.

ik stuur u de contract (ze heeft voor haar toeslagen de contract gewijzigd en zelf ondertekend op naam van de eigenaar [klager], Ze heeft het bedrag zelf ingevuld op 700 euro zodat ze dr huursubsidie en toeslagen zou krijgen).

(…)

[Mevrouw H] heeft een betalingsachterstand van 3.785 eur. Wij willen dat ze de woning zo snel mogelijk verlaat. Uiteraard moet ze haar achterstand nog inhalen.”    

2.2    Op 10 januari 2017 heeft verweerder klager, althans mevrouw G als gemachtigde van klager, een opdrachtbevestiging gestuurd. Verweerder heeft vervolgens twee toevoegingen voor klager aangevraagd; een toevoeging voor een incassokortgeding en een toevoeging voor een bodemprocedure. Klager heeft, desgevraagd, in afwachting van de beslissingen op de aanvragen om een toevoeging op 11 januari 2017 tweemaal een bedrag van € 200,- als voorschot aan (het kantoor van) verweerder betaald.

2.3    Op 13 januari 2017 heeft verweerder mevrouw G een concept van een sommatiebrief aan mevrouw H gestuurd. Bij e-mail van dezelfde dag heeft mevrouw G verweerder bericht dat zij helemaal akkoord is met de sommatiebrief.

2.4    Op 7 februari 2017 heeft verweerder een e-mail van de advocaat van mevrouw H aan mevrouw G doorgestuurd. Bij e-mail van dezelfde dag heeft mevrouw G daarop gereageerd. Op 8 februari 2017 heeft verweerder mevrouw G onder meer geschreven:

“Onderstaand mijn concept reactie; laat jij weten of dit akkoord is om te versturen?

Geachte confrère,

In tegenstelling tot hetgeen uw cliënte beweerd, is er wel degelijk sprake van een huurachterstand. Ten aanzien van deze huurachterstand treft u onderstaand een overzicht de diverse binnengekomen betalingen (…)

De huurovereenkomst tussen partijen is ingegaan per 1 oktober 2015, waarbij op voorhand 1 maand borg ad € 750,- verschuldigd was. Dit betekent dat er op dit moment een huurachterstand ad € 2.325,- is. Zelfs als de maandelijks verschuldigde huur € 700,- zou bedragen – quod non – dan nog is er sprake van een huurachterstand ad € 1.475,-.

(…)

Herhaaldelijk heb ik u verzocht om de getekende huurovereenkomst. Client betwist het bestaan daarvan, althans stelt dat hij in ieder geval nooit zijn handtekening onder een dergelijke huurovereenkomst heeft gezet. Mag ik uit het uitblijven van een getekende huurovereenkomst zijdens uw cliënte concluderen dat u ook niet over een dergelijk document de beschikking heeft?”

2.5    Bij e-mail van 8 februari 2017 heeft mevrouw G op de concept-reactie gereageerd. Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder klaagster meegedeeld dat hij niet al haar aanpassingen zonder meer kan overnemen. Klaagster heeft verweerder hierop bij e-mail van 9 februari 2017 onder meer geschreven:

“Snap idd dt je niet alles klakkeloos over kan nemen. (…) Maar je hebt het in je bericht naar de advocaat van [mevrouw H] toch wel erg goed aangegeven.”

2.6    Op 22 februari 2017 heeft verweerder klager en mevrouw G een concept gestuurd van een brief waarin klager de huurovereenkomst met mevrouw H opzegt.

2.7    Bij e-mail van 26 april 2017 heeft verweerder klager en mevrouw G een concept van de dagvaarding gestuurd. De dagvaarding is op 10 mei 2017 aan mevrouw H betekend. In de dagvaarding heeft verweerder namens klager onder meer aangevoerd dat klager op 1 oktober 2015 zijn woning aan mevrouw H heeft verhuurd voor de duur van één jaar en dat de huurovereenkomst zonder feitelijk medeweten van klager door mevrouw G met mevrouw H is gesloten. Verweerder heeft namens klager gevorderd 1) het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst tussen klager en mevrouw H zal eindigen in verband met dringend eigen gebruik, 2) mevrouw H te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde, 3) mevrouw H te veroordelen tot betaling van de huurachterstand en 4) mevrouw H te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de nakosten.

2.8    Op 30 juni 2017 heeft verweerder klager en mevrouw G de reactie van mevrouw H op de dagvaarding toegestuurd en hen meegedeeld dat de rechtbank klager de gelegenheid heeft gegeven daar uiterlijk 24 juli 2017 op te reageren.

2.9    Bij e-mail van 15 juli 2017 heeft mevrouw G verweerder een verweerschrift gestuurd met daarbij het verzoek om dit te bespreken.

2.10    Op 21 juli 2017 heeft verweerder klager en mevrouw G de conclusie van repliek toegestuurd. In de conclusie van repliek heeft verweerder onder meer geschreven:

“De huurovereenkomst van € 700,- per maand is niet ondertekend door [klager], de handtekening die daar is gezet met zijn naam is niet zijn handtekening en het is evenmin zijn handschrift. [Klager] betwist dus wel degelijk, in tegenstelling tot wat onder randnummer 8 van de conclusie van antwoord wordt beweerd, dat hij die huurovereenkomst heeft ondertekend en dat dat de geldende huurovereenkomst is. Hij heeft nooit een huurovereenkomst ondertekend, alles is buiten [klager] om gegaan.”

2.11    Bij e-mail van 28 juli 2017 heeft mevrouw G verweerder bedankt voor zijn harde werken en hem meegedeeld dat zij de conclusie van repliek heeft gelezen.

2.12    Bij e-mail van 22 september 2017 heeft verweerder klager en mevrouw G onder meer geschreven:

“Bijgaand treffen jullie de schriftelijke reactie van [mevrouw H], althans haar advocaat, op ons laatste stuk (de conclusie van repliek).

Zoals jullie in de begeleidende brief van de rechtbank kunnen teruglezen mogen wij alleen nog op de aangeleverde producties reageren. De bijlagen bij het stuk dus.

Volgens mij zijn deze apps voor het overgrote deel weggevallen, dus dat wil ik wel opmerken, maar verder heb ik daar nu direct niet iets op te zeggen. Ik hoor graag wel of jullie opmerkingen hebben.”

2.13    Op 6 oktober 2017 heeft verweerder klager en mevrouw G een reminder gestuurd. Bij e-mail van 8 oktober 2017 heeft mevrouw G gereageerd op de producties.

2.14    Bij e-mail van 10 oktober 2017 heeft verweerder mevrouw G geschreven:

“Ik heb jouw bijlage geopend, waarvoor dank.

Ik moet je echter helaas berichten dat de kantonrechter ons slechts heeft toegestaan om op de producties/bijlagen van [mevrouw H’s] laatste stuk te reageren. Ik kan dus niet alles uit het aangeleverde document meenemen. Wel kunnen we dat wellicht gebruiken voor het voorbereiden van een te plannen zitting.”

2.15    Bij vonnis van 24 november 2017 heeft de kantonrechter de vorderingen van klager afgewezen (op basis van de schriftelijke stukken). Het vonnis luidt, voor zover relevant:

“4.1 [Klager] vordert het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst tussen hem en [mevrouw H] zal eindigen. [Klager] erkent door deze vordering naar het oordeel van de kantonrechter dat er tussen [mevrouw H] en hem een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat. (…)

4.3 [Klager] moet (…)aannemelijk maken dat hij het huis dat [mevrouw H] nu van hem huurt dringend zelf nodig heeft. Hij stelt in dit verband dat zijn zus ernstig ziek is, dat zij voor behandeling van Suriname naar Nederland is verhuisd en dat hij haar in de woning (…) onderdak wil geven om haar daar de noodzakelijke verzorging te kunnen bieden. (…)

4.4 Voor zover de kantonrechter als leek op medisch gebied deze conclusie op basis van de door [klager] overgelegde medische stukken kan trekken, maken die overgelegde stukken het op het eerste gezicht aannemelijk dat de zus (ernstig) ziek is. Dit is uiteraard betreurenswaardig, maar het hebben van een (ernstige) ziekte betekent niet noodzakelijkerwijs dat men een dusdanig intensieve verzorging nodig heeft dat men (zoals [klager] in dit geval stelt) moet intrekken bij een broer om door hem verzorgd te worden. Dit kan in dit geval anders zijn, maar dat dit daadwerkelijk anders is bij de zus van [klager] blijkt niet.

(…)

4.6 Een en ander moet tot het oordeel leiden dat [klager] niet aannemelijk maakt dat de reden die hij noemt voor dringend eigen gebruik van de woning (de noodzakelijke verzorging van zijn zus) zich daadwerkelijk voordoet. (…)

4.7 De kantonrechter gaat ervan uit dat partijen een huurprijs van € 700,00 per maand zijn overeengekomen. Dit blijkt namelijk uit de door [klager] zelf bij zijn dagvaarding overgelegde, door beide partijen op 1 oktober 2015 ondertekende huurovereenkomst. Als [klager] had willen stellen dat die handtekening niet van hem is, had hij deze stelling niet pas in zijn  conclusie van repliek moeten nemen, maar meteen in zijn dagvaarding. Het is immers een wezenlijke stelling. (…)

4.8 [Klager] vordert veroordeling van [mevrouw H] tot betaling van de borg en van de huur van oktober 2015. Dit gaat dan (…) om een bedrag van € 1.400,00. [Mevrouw H] betwist dit bedrag verschuldigd te zijn. Zij voert aan dat [mevrouw G] (…) bij het aangaan van de huurovereenkomst aangegeven heeft dat de borg niet betaald hoefde te worden en zij voet daarnaast aan dat de huur voor oktober 2015 (kort gezegd) aan [mevrouw G] is betaald.

4.9 [Mevrouw H] onderbouwt haar stelling door te verwijzen naar een appgesprek dat zij in oktober 2016 met [mevrouw G] had (…) [Mevrouw H] appte [mevrouw G] toen dat zij de voor de huur van oktober 2016 resterende € 125,00 rond de 20e van die maand zou betalen (…) [Mevrouw G] antwoordt hierop: ‘Rustig maar. Je doet het geweldig.’ De opmerking ‘je doet het geweldig’ strookt niet met de stelling van [klager] dat in oktober 2016 sprake was van een huurachterstand van € 1.400,00. [Klager] is in de gelegenheid gesteld op deze door [mevrouw H] overgelegde productie te reageren, maar hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt (in zijn akte uitlaten producties gaat hij er niet op in). De kantonrechter komt hierdoor dat het oordeel dat [klager] onvoldoende heeft onderbouwd dat er een huurachterstand is.”

2.16    Bij e-mail van 6 december 2017 heeft mevrouw G verweerder meegedeeld dat zij teleurgesteld is in het vonnis en hem gevraagd naar de mogelijkheid van hoger beroep. Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder mevrouw G bericht dat hij graag met haar wil spreken over het vonnis en de inhoud daarvan, alsmede over de kansen in een eventueel hoger beroep. Mevrouw G heeft verweerder hierop verzocht haar zijn bevindingen te mailen. Bij e-mail van eveneens 6 december 2017 heeft verweerder mevrouw G meegedeeld dat de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep open staat tot 24 februari 2018 en dat daar dus nog genoeg tijd voor resteert. Mevrouw G heeft verweerder hierop bij e-mail van dezelfde dag verzocht aan te geven wat zijn conclusie over het vonnis is en welke stappen er genomen kunnen worden.

2.17    Bij e-mail van 6 december 2017 heeft verweerder mevrouw G onder meer geschreven:

“Jammer dat jullie op dit moment geen behoefte hebben aan een telefonische bespreking van het vonnis en de inhoud daarvan. (…)

Zoals gezegd is het tot 24 februari 2018 mogelijk om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank (…)

Gelet op de overwegingen van de rechter in het vonnis acht ik de kans klein dat de rechter in hoger beroep anders zal oordelen. Daarom, en met de mogelijke kostenveroordeling in een negatief hoger beroep en additionele kosten, adviseer ik om niet in hoger beroep te gaan tegen dit vonnis van de rechter. Het staat jullie natuurlijk vrij om bij een andere advocaat om een second opinion te vragen.”

2.18    Bij e-mail van dezelfde dag heeft mevrouw G verweerder onder meer geschreven:

“Ik heb (…) vanaf dag 1 aangegeven (dat was toen ik jou voor het eerst telefonisch sprak) dat [mevrouw H] geen officiele contract heeft, ik heb je verteld dat ik haar een vriendendienst heb bewezen door haar het huis van [klager] in voorlopig bruikleen te geven. Toen zij een huursubsidie wilde aanvragen heb ik haar aan een voorbeeld contract geholpen, maar deze was niet officieel en zij heeft het zelf ingevuld.

Ik had met haar een maandbedrag van 750 euro afgesproken. Zij heeft daar zelf het bedrag van 700 euro in ingevuld, zodat ze huursubsidie zou ontvangen. (…)

Jij vertelde mij dat de rechter dit toch als huur zou zien, omdat ze maandelijks betaalde en wilde het daarom op huurachterstand gooien. Ik heb je toen een kopie van alle afschriften gestuurd maar deze heb jij toe nook niet nagerekend en er bleek dat ik er een optelfout in had gemaakt. De advocaat van [mevrouw H] wees je hierop en dat was echt niet fijn. (…)”

2.19    Hierop heeft verweerder mevrouw G bij e-mail van 7 december 2017 onder meer geschreven:

“Jij hebt inderdaad vanaf dag 1 aangegeven dat de verhuur een vriendendienst betrof en dat het huurdocument slechts diende voor huursubsidie. Ik heb jullie al op onze eerste bespreking uitgelegd, dat – naar mijn mening – het onmogelijk zou zijn om de rechter op die grond tot ontruiming van [mevrouw H] te krijgen. Want, [mevrouw H] huurde al sinds 2015, zonder dat daar eerder actie op is ondernomen, er werd huur betaald door [mevrouw H] en gehouden door [klager], er waren Whatsapp-conversaties met betrekking tot die huur enzovoorts.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    in brieven aan de wederpartij en in de processtukken steeds heeft gesproken over een huurovereenkomst, terwijl klager, althans mevrouw G namens klager, van meet af aan heeft gezegd dat van een geldige huurovereenkomst geen sprake is;

b)    in de conclusie van repliek feiten heeft gesteld die niet stroken met feiten in de dagvaarding;

c)    heeft nagelaten op het door de wederpartij overgelegde Whatsapp-bericht te reageren;

d)    in de dagvaarding uit is gegaan van een onjuist bedrag aan huurachterstand;

e)    in de dagvaarding niet heeft gesteld dat klager zijn woning dringend voor eigen gebruik nodig had in verband met de omgangsregeling met zijn dochter;

f)    na het vonnis van 24 november 2017 heeft voorgesteld in hoger beroep te gaan, maar op de vraag van klager wat de slagingskans in hoger beroep is en waarom hij klager heeft verzocht in hoger beroep te gaan heeft hij lange tijd niet gereageerd;

g)    het door klager betaalde voorschot niet tijdig aan klager heeft terugbetaald.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

Ad klachtonderdelen a) en b)

5.2    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.3    Klager verwijt verweerder allereerst dat hij, ondanks dat klager en mevrouw G van meet af aan hebben aangegeven dat er geen geldige huurovereenkomst is, in brieven aan de wederpartij en in de processtukken heeft gesproken over een huurovereenkomst. Voorts verwijt klager verweerder dat hij in de dagvaarding heeft gesteld dat klager op 1 oktober 2015 zijn woning aan mevrouw H heeft verhuurd, terwijl hij in de conclusie van repliek heeft gesteld dat de handtekening van klager op de huurovereenkomst niet van klager is. Dat strookt niet met elkaar. Bovendien had verweerder dat laatste al in de dagvaarding moeten aanvoeren, aldus klager.

5.4    De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft aangevoerd dat hij klager en mevrouw G vanaf het begin af aan duidelijk heeft gemaakt dat er juridisch gezien wel degelijk sprake is van een geldige huurovereenkomst tussen klager en mevrouw H. Klager heeft dit niet althans onvoldoende betwist. In de e-mail aan verweerder van 6 december 2017 (zie hiervoor, 2.18) heeft mevrouw G ook min of meer erkend dat verweerder dit met haar heeft besproken. In de hele communicatie tussen verweerder en klager en/of mevrouw G wordt ook steeds gesproken over een huurovereenkomst. Verweerder heeft daarover geen misverstand laten bestaan. Uit het klachtdossier volgt verder dat verweerder al zijn (proces)stukken in concept heeft voorgelegd aan klager en/of mevrouw G. Indien klager van mening was dat verweerder een andere lijn had moeten volgen in zijn correspondentie en processtukken had het op de weg van klager gelegen om dit met verweerder te bespreken. Dat klager dat heeft gedaan, blijkt nergens uit. Integendeel, klager althans mevrouw G heeft steeds met de stukken van verweerder ingestemd. Overigens zou de uitkomst van de procedure bij de kantonrechter zeer waarschijnlijk niet anders zijn geweest als verweerder in de dagvaarding had aangevoerd dat er geen sprake is van een huurovereenkomst. Immers, het ging om het in gebruik geven van woonruimte waarvoor al gedurende geruime tijd maandelijks een bedrag door de gebruiker werd betaald. In een dergelijk geval zal volgens vaste rechtspraak al snel sprake zijn van een huurovereenkomst, ongeacht of partijen dit zo hebben bedoeld of genoemd. 

5.5    De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdelen a) en b) ongegrond zijn.

Ad klachtonderdeel c)

5.6    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij niet heeft gereageerd op een door mevrouw H bij conclusie van dupliek overgelegd Whatsapp-bericht, terwijl de kantonrechter hem daartoe wel in de gelegenheid had gesteld.

5.7    Verweerder heeft aangevoerd dat hij de conclusie van dupliek (met daarbij als productie het gewraakte Whatsapp-bericht) op 22 september 2017 aan klager en mevrouw G heeft gestuurd met het verzoek daarop te reageren. Mevrouw G heeft dat op 8 oktober 2017 gedaan. De reactie van mevrouw G was volgens verweerder echter onbegrijpelijk en niet te verwerken in de stukken. Verweerder heeft toen een concept-reactie op de aanvullende producties bij de conclusie van dupliek aan mevrouw G gestuurd en haar gevraagd of zij nog over iets beschikte om de inhoud van het gewraakte Whatsapp-bericht te duiden c.q. te weerleggen. Uit de door verweerder overgelegde Whatsapp-berichten tussen hem en mevrouw G volgt dat mevrouw G hem hierop een foto (een screenshot van een gesprek tussen klager en mevrouw H) heeft gestuurd, waarop verweerder heeft geantwoord dat hij daar helemaal niets wijzer uit wordt, waarop mevrouw G hem heeft geschreven “laat het maar gaan”. Verweerder heeft mevrouw G hierop geschreven dat hij het stuk gaat indienen waarop mevrouw G heeft geschreven ”Ja is goed”. Gelet hierop is de raad van oordeel dat het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten valt dat hij niet heeft gereageerd op het gewraakte Whatsapp-bericht. Klachtonderdeel c) is eveneens ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.8    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij in de dagvaarding een onjuist bedrag aan huurachterstand heeft gevorderd. Klager heeft dit verder niet toegelicht. Voor zover klager hiermee bedoelt dat verweerder ten onrechte de borgsom als huurachterstand heeft aangemerkt overweegt de raad dat verweerder heeft aangevoerd dat mevrouw G hem tijdens het intakegesprek heeft verteld dat mevrouw H de borgsom niet had betaald en dat om die reden bij dagvaarding betaling van die post is gevorderd. Klager heeft dit niet althans onvoldoende betwist. Ook klachtonderdeel d) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.9    In klachtonderdeel e) verwijt klager verweerder dat hij in de dagvaarding niet heeft aangevoerd dat klager de woning dringend nodig had voor eigen gebruik in verband met de omgangsregeling met zijn dochter. Verweerder heeft in de dagvaarding uitsluitend gerefereerd aan de ernstig zieke zus van klager.

5.10    De raad is van oordeel dat klager onvoldoende heeft onderbouwd dat hij verweerder heeft verzocht om ook de omgangsregeling met klagers dochter als reden op te voeren voor het dringend eigen gebruik van de woning. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat klager dit wel aan verweerder heeft gevraagd had het op de weg van klager gelegen om, nadat hij het concept van de dagvaarding had ontvangen waar dat niet in stond, verweerder daarop te attenderen. Dat heeft klager niet gedaan. Klachtonderdeel e) is ongegrond. 

Ad klachtonderdeel f)

5.11    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij heeft voorgesteld in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van 24 november 2017 maar dat hij op de vraag van klager wat de slagingskans in hoger beroep is en waarom hij klager heeft verzocht in hoger beroep te gaan lange tijd niet heeft gereageerd.

5.12    De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat mevrouw G verweerder op 6 december 2017 heeft gevraagd naar de mogelijkheid van hoger beroep en naar zijn bevindingen met betrekking tot het vonnis van 24 november 2017. Verweerder heeft mevrouw G hierop bij e-mails van dezelfde dag meegedeeld dat hij het op prijs zou stellen om het vonnis persoonlijk met haar door te nemen en dat de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep open staat tot 24 februari 2018. Anders dan klager stelt, heeft verweerder hiermee niet toegezegd hoger beroep voor klager in te stellen. Mevrouw G heeft verweerder vervolgens gevraagd zijn bevindingen over het vonnis te mailen, hetgeen hij op (eveneens) 6 december 2017 heeft gedaan. Verweerder heeft mevrouw G meegedeeld dat hij de kans klein acht dat de rechter in hoger beroep anders zal oordelen en dat hij klager daarom adviseert geen hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Gelet op dit alles mist klachtonderdeel f) feitelijke grondslag. Klachtonderdeel f) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.13    Dit klachtonderdeel ziet op het door klager aan verweerder betaalde voorschot van (in totaal) € 400,-. Verweerder heeft erkend dat een bedrag van € 204,- als voorschot is geboekt in de administratie van zijn kantoor en dat dit bedrag pas in het kader van deze klachtprocedure aan klager is terugbetaald. Volgens verweerder is dit niet eerder gebeurd omdat het dossier van klager nog niet formeel is gesloten als gevolg van de door hem ingediende tuchtklacht.

5.14    De raad overweegt als volgt. Hoewel het beter was geweest als verweerder het door klager betaalde voorschot (veel) eerder aan klager zou hebben terugbetaald, is het feit dat hij dat niet heeft gedaan onvoldoende om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel g) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. E.M.J. van Nieuwenhuizen en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 16 december 2019 verzonden.