ECLI:NL:TADRAMS:2019:217 Raad van Discipline Amsterdam 19-306/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:217
Datum uitspraak: 18-11-2019
Datum publicatie: 25-11-2019
Zaaknummer(s): 19-306/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en voor het overige ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 18 november 2019

in de zaak 19-306/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde de heer P. Hagen

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij e-mail van 25 juni 2018 heeft de heer H namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een verzoek om bemiddeling met betrekking tot verweerder ingediend. Op 12 juli 2018 heeft de heer H het verzoek om bemiddeling omgezet in een klacht.

1.2    Bij brief aan de raad van 13 mei 2019 met kenmerk td/md/18-321-690702, door de raad ontvangen op dezelfde dag, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 15 oktober 2019 in aanwezigheid van de heer H en verweerder, vergezeld door de heer mr. A.W. Nauta. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken en de bijlagen 1 tot en met 37. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van de heer H aan de raad van 5 en 9 oktober 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft een affectieve relatie met de heer H. Zij hebben zich in april 2013 tot (het kantoor van) verweerder gewend met het verzoek om rechtsbijstand. Klaagster woonde op dat moment nog in Thailand, de heer H in Nederland. Volgens klaagster en de heer H heeft de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) onrechtmatig gehandeld bij verschillende visumaanvragen.  

2.2    Op 15 mei 2013 heeft een adviesgesprek plaatsgevonden. Voor dit gesprek heeft verweerder de heer H op 16 mei 2013 een declaratie ten bedrage van € 242,- gestuurd.

2.3    In een e-mail van 6 augustus 2013 heeft verweerder de heer H onder meer geschreven:

“Ik nodig U (…) uit een afspraak via ons secretariaat te maken ter voorbereiding van een definitieve beslissing over evt. door U tegen de Rechtbank (of de Staat der Nederlanden, die immers de civiele wederpartij is in een civiele procedure op grond van onrechtmatig overheidshandelen) voor te bereiden en te verwoorden in de daar voor vereiste vorm.

Ik zal U in dat geval om een depot ter bestrijding van mijn kosten en de door mij aan dit dossier te besteden tijd ad € 1.500,00 moeten sturen en een opdrachtformulier opstellen en aan U toe sturen, waar in ik dan vast leg dat ik met U afspreek deze actie voor U te ondernemen tegen een tevoren met U overeen te komen uurtarief ad € 275,00 + 6% onkostenopslag en 21% btw of een tevoren met U daartoe af te spreken “zaakstarief” “

2.4    Bij e-mail van 10 augustus 2013 heeft de heer H verweerder geschreven:

“Ik heb indertijd in gezelschap van mijn vriendin met u gesproken over haar visumdossier, het handelen dan wel nalaten van Buitenlandse Zaken t.a.v. haar. Mijn standpunt over hun nalatigheid heb ik u duidelijk gemaakt. Voor een civiele procedure heeft mijn vriendin een advocaat nodig.

U vraagt mij voor de kosten ter voorbereiding en verwoording van een procedure tegen de staat een depot ter bestrijding van uw kosten ad €1500.

Gaarne wil ik u er op wijzen dat ik in deze procedure geen partij ben. U gaat de procedure voeren namens mijn vriendin (…) Aangezien zij geen inkomen heeft heeft zij recht op rechtsbijstand.

Wilt u zo vriendelijk zijn voor uw depot en voor de reeds gemaakte kosten een toevoeging aan te vragen bij de Raad voor Rechtsbijstand dan wel mij duidelijk maken waarom dit niet kan en hoeveel de proceskosten zelfs na het winnen van de procedure voor mijn rekening blijven?”

2.5    Bij e-mail van 11 augustus 2013 heeft verweerder de heer H onder meer geschreven:

“Een toevoeging wordt door de Raad voor Rechtsbijstand gegeven na beoordeling van het inkomen van Uw partner en U gezamenlijk.

Ik ben natuurlijk bereid voor Uw partner te proberen een toevoeging te verkrijgen, zodra wij beslissing tot een (deel-)proces tegen de Staat vanwege een onrechtmatig optreden of onrechtmatige nalatigheid van de Rechtbank, maar de voorafgaand aan zo’n beslissing tot procederen noodzakelijke studie en advisering vergt zoveel tijd, dat ik daar toch echt een honorarium in rekening moet brengen.

Ik ben bereid voor het gesprek – ook over deze vraag – van a.s. dinsdag andermaal slechts een “fixed price van € 200,00 + 21% btw te rekenen.”

2.6    Bij e-mail van 12 augustus 2013 heeft de heer H verweerder opdracht gegeven een toevoeging voor klaagster aan te vragen.

2.7    Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder de heer H onder meer geschreven:

“Voor het aanvragen van die toevoeging zal ik – i.v.m. de formulering van het doel van die toevoeging – eerst het dossier op de procedure met Uw klachten tegen de wijze waar op de rechtbank in Haarlem de procedure heeft behandeld moeten doornemen en de daar op betrekking hebbende stukken moeten selecteren en samenvatten.

Ik zal proberen die klus uiterlijk 26 augustus a.s. (…) te klaren en U daarna een kopie van de aanvraag per e-mail toe laten sturen.

Voor de aan dat werk te bestreden tijd zal ik een declaratie aan [klaagster] moeten sturen.”

2.8    Bij e-mail van eveneens 12 augustus 2013 heeft de heer H verweerder onder meer geschreven:

“U vraagt die toevoeging voor mijn vriendin aan. Ik woon niet samen. (…) Van een gezamenlijk inkomen kan dan ook geen sprake zijn. (…)

Voor de goede orde, primair heeft Buitenlandse Zaken in eendrachtige samenwerking met de Visadienst onzorgvuldig jegens mijn vriendin gehandeld. (…)

Het verbaast mij dat we na ons vorige gesprek zo weinig opgeschoten zijn, maar misschien wil ik te veel en te snel? U kunt toch met de gegevens die u heeft, u heeft mijn dossier, ik tig e-mails, ik weet precies waar ik alles kan vinden, of na een aanvullend gesprek, ik heb een duidelijk beeld waar zij allemaal de fout in gegaan zijn, de onzorgvuldige afhandeling van 2 visumprocedures door Buza en Bzk formuleren? (…)

Ik dacht eerlijk gezegd dat u na ons gesprek er van overtuigd was dat er duidelijk sprake was van nalatigheid en onzorgvuldigheid

van de overheid en dat u een eventuele procedure namens mijn vriendin zou gaan winnen. De verliezende partij betaalt de advocaten- en proceskosten? Wat is het belang van die toevoeging dan?”

2.9    Bij e-mail van 13 augustus 2013 heeft de heer H verweerder onder meer geschreven:

“Gezien de hoogte van de vergoedingen die u van de RvR bij een toevoeging krijgt en uw uurtarief is het mij inmiddels duidelijk waarom u mijn relatie met [klaagster] (…) ongeregistreerd partnerschap wilt blijven noemen, en waarom het niet in uw belang is voor haar een toevoeging aan te vragen.

Eerlijk gezegd maakt het voor mij geen barst uit wie u betaalt, ik als goede kennis van [klaagster], de Rv of louter theoretisch [klaagster] zelf.

Ik begrijp dat u voor uw diensten betaald wilt worden en daaromtrent een zekerheidstelling wilt ontvangen. U kunt me dus een opdrachtformulier sturen waarbij ik mij als gemachtigde van [klaagster] garant stelt voor de gemaakte kosten tegen een van tevoren vastgesteld uurtarief dan wel een vast zaaktarief en ik zal het gevraagde depot voor haar storten.

Uw eerste rekening is al op mijn naam uitgeschreven en door mij per ommegaande betaald. Geen idee waarom niet op haar of op ons beider namen of u moet al geweten hebben dat zij die niet kon betalen?”

2.10    Op 14 augustus 2013 heeft verweerder de heer H een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat, voor zover hier relevant:

“UITVOERING OPDRACHT

1. Met u is besproken dat ik onderzoek zal verrichten naar Uw mogelijkheden om de Nederlandse Staat te dwingen (evt. door de – nationale of internationale – rechter te laten veroordelen) tot betaling van een schadevergoeding voor het onrechtmatig overheidshandelen of nalaten in de door [klaagster] gevoerde procedure(s) gericht op het verkrijgen van een bezoekvisum en het voorbereiden en behandelen van die procedure in geval van positief resultaat van dat onderzoek.

(…)

FINANCIELE AFSPRAKEN

1. Met u is besproken dat u niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.

Met u is nagegaan of u in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Een aanvraag voor een toevoeging zal door mij worden ingediend (…)

2. Het honorarium bedraagt € 275,- per uur (…)”

De heer H heeft de opdrachtbevestiging ondertekend.

2.11    Op diezelfde datum heeft verweerder de heer H een voorschotdeclaratie gestuurd ten bedrage van € 1.166,-.

2.12    Op 29 augustus 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer H en verweerder.

2.13    Op 2 maart 2015 heeft verweerder de heer H en klaagster een declaratie gestuurd ten bedrage van € 629,64 en een declaratie ten bedrage van € 5.130,40.

2.14    Op 3 maart 2015 heeft verweerder de heer H een tweede opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat onder meer het volgende:

“UITVOERING OPDRACHT

1. Met u is besproken dat ik voor u zal voorbereiden, behandelen en afhandelen de procedure voorlopig getuigenverhoor tot aan de beschikking over het wel of niet mogen houden daarvan.

(…)

FINANCIELE AFSPRAKEN

1. Met u is een vast bedrag aan honorarium ter hoogte van € 4.000,00 afgesproken (…)”

De heer H heeft de opdrachtbevestiging ondertekend.

2.15    Op 4 maart 2015 heeft de heer H zich bij het kantoor van verweerder beklaagd, onder meer over het feit dat verweerder geen toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd en over de trage zaaksbehandeling door verweerder.

2.16    Op 9 maart 2015 heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder gereageerd op de klacht. De heer H heeft hierop dezelfde dag gereageerd.

2.17    Bij brief van 17 juni 2015 heeft verweerder de Staat in gebreke gesteld terzake van het door klaagster en de heer H als zodanig ervaren en door verweerder als invoelbaar gekwalificeerde onrechtmatig overheidshandelen en nalaten. Bij brief van 31 juli 2015 heeft de Staat op de brief van verweerder gereageerd.

2.18    Bij beschikking van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank Alkmaar het door verweerder namens klaagster en de heer H ingediende verzoek om een voorlopig getuigenverhoor doorgestuurd naar de rechtbank Den Haag. Bij beschikking van 12 november 2015 heeft de rechtbank de zaak doorverwezen naar de kantonrechter. Bij beschikking van 21 juni 2016 heeft de kantonrechter het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen afgewezen.

2.19    In juli 2016 heeft verweerder een kosteninschatting gemaakt voor een door hem te entameren bodemprocedure. Op 26 juli 2016 heeft verweerder de heer H een declaratie gestuurd voor een bodemprocedure ten bedrage van € 7.303,68.

2.20    Bij e-mail van 22 november 2016 heeft verweerder de heer H meegedeeld dat het niet verantwoord is een bodemprocedure te starten zonder advies in te winnen bij een collega-advocaat, mr. N. Dat heeft verweerder vervolgens gedaan.

2.21    Op 9 maart 2017 heeft verweerder via een WOB-procedure het dossier van klaagster en de heer H bij de ambassade opgevraagd. Verweerder heeft dat dossier op 10 mei 2017 ontvangen. Bij e-mail van 8 juli 2017 heeft verweerder de heer H geadviseerd de bodemprocedure niet langer voort te zetten.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    ten onrechte heeft gesteld dat de heer H als cliënt aangemerkt dient te worden, omdat het om het eerherstel van de heer H ging en niet dat van klaagster;

b)    ten onrechte geen toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd;

c)    de zaak onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen;

d)    in een te laat stadium advies heeft gevraagd aan een collega-advocaat over de kansen van een bodemprocedure.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdelen a) en b)

5.1    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2    Allereerst dient te worden nagegaan of klaagster kan worden ontvangen in deze klachtonderdelen. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

5.3    De raad overweegt als volgt. Klaagster verwijt verweerder dat hij ten onrechte heeft gesteld dat niet zij maar de heer H als cliënt moet worden aangemerkt en dat hij ten onrechte geen toevoeging voor haar heeft aangevraagd. Voor zover deze verwijten betrekking hebben op de opdrachten die verweerder op 14 augustus 2013 (zie hiervoor, 2.10) en 3 maart 2015 (zie hiervoor, 2.14) aan de heer H heeft bevestigd, geldt dat klaagster de termijn van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet (ruimschoots) heeft overschreden door hier pas op 12 juli 2018 een klacht over in te dienen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht is niet gebleken. Klaagster is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdelen a) en b).

5.4    Voor zover de klachtonderdelen tevens betrekking hebben op de opdracht aan verweerder tot het starten van een bodemprocedure in juli 2016 geldt dat klaagster wel ontvankelijk is. Hoewel uit het klachtdossier niet duidelijk blijkt wie verweerder als cliënt heeft aangemerkt – klaagster, de heer H of allebei – heeft verweerder onbetwist gesteld dat de bodemprocedure op naam van zowel klaagster als de heer H aanhangig zou worden gemaakt. Het verwijt dat verweerder wat de bodemprocedure betreft ten onrechte heeft gesteld dat alleen de heer H als cliënt moet worden aangemerkt mist dan ook feitelijke grondslag.

5.5    Wat betreft het verwijt dat verweerder geen toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd geldt dat de heer H ter zitting heeft bevestigd dat hij (in ieder geval) sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding met klaagster voert en dat zij toen niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Gelet hierop valt het verweerder dan ook niet te verwijten dat hij geen toevoeging heeft aangevraagd. Klachtonderdelen a) en b) zijn voor het overige dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.6    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij de zaak onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Klaagster heeft dit aldus toegelicht dat verweerder een extreem lange tijd nodig heeft gehad om een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor in te dienen. Zij heeft zich daarover zelfs moeten beklagen voordat verweerder aan het werk ging, aldus klaagster.

5.7    De raad overweegt als volgt. Klaagster, althans de heer H, heeft zich er op 4 maart 2015 bij het kantoor van verweerder over beklaagd dat verweerder de zaak onvoldoende voortvarend ter hand nam (zie hiervoor, 2.15). De termijn als bedoeld in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet is dan ook op die datum gaan lopen. Door pas op 12 juli 2018 een klacht in te dienen heeft klaagster de termijn van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet overschreden. Klaagster is dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdeel c).

Ad klachtonderdeel d)

5.8    Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij geen advies had mogen inwinnen bij een andere advocaat over de vraag of al dan niet een bodemprocedure gestart diende te worden, althans niet in een zo’n laat stadium.

5.9    De raad overweegt als volgt. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het advies dat verweerder aan mr. N heeft gevraagd (zie 2.20). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten valt dat hij mr. N om advies heeft gevraagd over het starten van een bodemprocedure. Het inschakelen van een andere deskundige mag juist van een advocaat verwacht worden indien hij meent niet over de nodige deskundigheid te beschikken om een goede afweging te maken over de wijze waarop hij de zaak (verder) zal behandelen. Verweerder had mr. N bovendien niet eerder om advies hierover kunnen vragen, omdat eerst de uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor moest worden afgewacht. Bovendien heeft verweerder de kosten voor het advies van mr. N niet aan klaagster doorberekend. Klachtonderdeel d) is dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdelen a) en b), voor zover deze klachtonderdelen betrekking hebben op de opdrachten die verweerder op 14 augustus 2013 en 3 maart 2015 aan de heer H heeft bevestigd, en in klachtonderdeel c);

-    verklaart klachtonderdelen a) en b), voor zover deze klachtonderdelen zien op de bodemprocedure, en klachtonderdeel d) ongegrond.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 18 november 2019 verzonden.