ECLI:NL:TADRAMS:2018:96 Raad van Discipline Amsterdam 17-1031/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:96
Datum uitspraak: 24-04-2018
Datum publicatie: 14-05-2018
Zaaknummer(s): 17-1031/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat (zie ook 17-1032/A/A/D). Verweerder heeft de echtscheidingsbeschikking niet tijdig ingeschreven, klager niet tijdig en toereikend voorgelicht over de gevolgen van deze nalatigheid, een brief van de advocaat van de wederpartij van 1 maart 2016 niet aan klager doorgestuurd en klager daarover niet tijdig geïnformeerd, onvoldoende controle gehouden op de voortgang van het dossier en klager niet voorgelicht over de eventuele mogelijkheden van cassatie tegen de beschikking van 31 maart 2016. Klacht grotendeels gegrond. De raad acht het opleggen van de maatregel van berisping voor de onderhavige zaak en het heden gegrond verklaarde dekenbezwaar passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één en dezelfde maatregel opleggen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 24 april 2018

in de zaak 17-1031/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 12 april 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 14 december 2017 met kenmerk 4017-0283, door de raad ontvangen op 15 december 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht. Bij brief van dezelfde datum heeft de deken met betrekking tot hetzelfde feitencomplex tevens een dekenbezwaar tegen verweerder ter kennis van de raad gebracht. De raad doet in die zaak vandaag eveneens uitspraak (zaaknummer 17-1032/A/A).

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 maart 2018 in aanwezigheid van klager, vergezeld van zijn gemachtigde de heer mr. T. Christoph, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 16 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager is verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft klager daarin bijgestaan als advocaat.

2.2 Bij beschikking van 20 mei 2015 van de rechtbank Amsterdam is de echtscheiding uitgesproken en is klager veroordeeld tot betaling van partneralimentatie vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak in de registers van de burgerlijke stand.

2.3 Op 3 november 2015 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Er zijn nog een aantal zaken die pending zijn:

Ik weet nog steeds niet wat nou mijn maritale status is?”

2.4 Op 19 augustus 2015 is klager in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank van 20 mei 2015.

2.5 Op 1 maart 2016 heeft de advocaat van de (ex-)echtgenote van klager een brief gestuurd aan het gerechtshof, met afschrift aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Namens de vrouw vraag ik uw aandacht voor het feit dat de echtscheiding tussen partijen nog niet onherroepelijk is geworden en de echtscheidingsbeschikking nog niet “in kracht van gewijsde” is gegaan als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW.

Op 20 mei 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken door de rechtbank Amsterdam. Op 19 augustus 2015 heeft de man appèl ingesteld tegen de beschikking en verzocht de (gehele) beschikking te vernietigen. (…) Daarmee heeft de man eveneens appèl ingesteld tegen de echtscheiding an sich. De vrouw heeft om die reden geen verklaring van non appèl kunnen vragen en daarmee niet zelfstandig de echtscheiding kunnen inschrijven.

Indien, zoals in casu, hoger beroep is ingesteld van een beschikking waarin naast de echtscheidingsbeslissing tevens andere beslissingen zijn gegeven, kan door de griffier van het hof een verklaring van non-appel worden afgegeven, doch slechts indien uit het petitum van het beroepschrift blijkt dat geen hoger beroep wordt ingesteld tegen de echtscheiding zelf. In geval van onduidelijkheid wordt een akte van berusting verlangd, aldus art. 2.6.3 van het Procesreglement voor verzoekschriftprocedures in familiezaken van hoven. Bepalend is niet of in het beroepschrift geen grieven zijn gericht tegen de uitgesproken echtscheiding, maar het petitum (van beroepschrift en verweerschrift).

Daarin moet tot uitdrukking worden gebracht dat geen hoger beroep wordt ingesteld tegen de echtscheiding zelf. Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft de man dat niet tot uitdrukking gebracht in zijn appel van 19 augustus 2015.”

2.6 Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 31 maart 2016 is door de raadsheren aangegeven dat de beschikking van 20 mei 2015 niet tijdig was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de echtscheidingsbeschikking haar rechtskracht zou hebben verloren. Om dit verzuim te herstellen is door de raadsheren voorgesteld dat het hoger beroep zou worden opgevat als tevens gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Na kort beraad is klager met dit voorstel akkoord gegaan. Bij beschikking van 31 maart 2016 is klager vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding.

2.7 Bij beschikking van 15 november 2016 heeft het gerechtshof de echtscheiding uitgesproken.

2.8 Op 15 december 2016 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de echtscheidingsbeschikking niet tijdig heeft ingeschreven, waardoor de termijn van partneralimentatie later is ingegaan en de 12-jaarstermijn van partneralimentatie 16 maanden later is gaan lopen;

b) klager niet tijdig en toereikend heeft voorgelicht over de gevolgen van deze nalatigheid, waardoor klager tijdens de behandeling in hoger beroep niet de juiste beslissing heeft kunnen nemen over de verdere behandeling van dat hoger beroep;

c) de relevante stukken voor de beoordeling van de stellingen van klager niet fatsoenlijk en gestructureerd aan het gerechtshof heeft aangeleverd;

d) een brief van de advocaat van de wederpartij van 1 maart 2016, gericht aan het gerechtshof, waaruit was af te leiden dat de echtscheiding niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, niet aan klager heeft doorgestuurd en klager daarover niet tijdig heeft geïnformeerd;

e) onvoldoende controle heeft gehouden op de voortgang van het dossier, onder meer door de beschikking van 31 maart 2016 van het gerechtshof niet op te vragen en aan klager door te sturen;

f) klager niet heeft voorgelicht over de eventuele mogelijkheden van cassatie tegen de beschikking van 31 maart 2016, betrekking hebbend op de niet-ontvankelijkheidsverklaring inzake de echtscheidingsbeschikking.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Klager verwijt verweerder dat hij de echtscheidingsbeschikking niet tijdig heeft ingeschreven, waardoor de termijn van partneralimentatie later is ingegaan en de 12-jaarstermijn van partneralimentatie 16 maanden later is gaan lopen.

5.2 Verweerder erkent dat er iets mis is gegaan ten aanzien van de inschrijving, en dat dit tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep is gebleken. Verweerder stelt dat de inschrijving door een medewerker van het secretariaat had moeten worden gedaan, maar dat dit kennelijk mis is gegaan. Verweerder erkent dat hij verantwoordelijk is voor het toezicht op het secretariaat en dat hij daarin is tekortgeschoten.

5.3 De raad overweegt als volgt. Gelet op de uitdrukkelijke erkenning van verweerder is klachtonderdeel a) gegrond. Vaststaat immers dat de echtscheidingsbeschikking niet tijdig is ingeschreven, terwijl dit de verantwoordelijkheid van verweerder was.

Ad klachtonderdeel b)

5.4 Klager verwijt verweerder dat hij klager niet tijdig en toereikend heeft voorgelicht over de gevolgen van deze nalatigheid, waardoor klager tijdens de behandeling in hoger beroep niet de juiste beslissing heeft kunnen nemen over de verdere behandeling van dat hoger beroep.

5.5 Verweerder voert aan dat zowel hij als de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep aan klager hebben uitgelegd wat de gevolgen waren van het verzuim en hoe dit verzuim kon worden gerepareerd.  Overigens zou klager er niet bij gebaat zijn geweest als het huwelijk in stand zou zijn gebleven, aangezien dan een nieuwe echtscheidingsprocedure gevoerd had moeten worden, aldus steeds verweerder.

5.6 De raad overweegt als volgt. Vaststaat dat klager er pas tijdens de zitting in hoger beroep door de raadsheren van het hof op is gewezen dat de echtscheiding niet was ingeschreven. Klager heeft er terecht op gewezen dat, als hij daar eerder van op de hoogte was geweest, hij meer tijd had gehad om over de gevolgen van zijn keuze na te denken en derhalve een (meer) weloverwogen beslissing had kunnen nemen. Verweerder stelt dat ook hij ter zitting werd overvallen door het feit dat de echtscheiding niet was ingeschreven. Wat daar ook verder van zij, naar het oordeel van de raad dient dit – zeker gelet op de brief van 1 maart 2016 (zie hiervoor onder paragraaf 2.5) waaruit kon worden afgeleid dat de echtscheiding niet was ingeschreven – voor rekening van verweerder te komen. Doordat klager er pas tijdens de zitting mee werd geconfronteerd dat de echtscheiding niet was ingeschreven heeft verweerder klager niet tijdig en toereikend kunnen voorlichten over de gevolgen van zijn nalatigheid. Klachtonderdeel b) is gegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.7 Klager verwijt verweerder dat hij de relevante stukken voor de beoordeling van de stellingen van klager niet fatsoenlijk en gestructureerd aan het gerechtshof heeft aangeleverd.

5.8 Verweerder betwist dit. Verweerder voert aan dat het een uitermate omvangrijk procesdossier betrof, maar dat hij alle stukken heeft voorzien van tabbladen. Voorts voert verweerder aan dat producties 3 en 4 inderdaad ontbraken in het procesdossier van één van de raadsheren, maar dat de overige raadsheren die producties wel hadden. Producties 3 en 4 zijn ook meegenomen in de beslissing van het hof, aldus verweerder.

5.9 De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan de raad niet vaststellen dat verweerder de relevante stukken niet fatsoenlijk en gestructureerd aan het gerechtshof heeft aangeleverd. Hoewel verweerder erkent dat producties 3 en 4 in het procesdossier van één van de raadsheren van het hof ontbraken, is dit onvoldoende ernstig om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Verweerder heeft immers onweersproken aangevoerd dat de andere raadsheren wel de beschikking hadden over een volledig procesdossier en dat de producties 3 en 4 wel zijn meegenomen in de beslissing van het hof. Uit de beslissing van het hof blijkt ook niet dat bepaalde producties wegens onduidelijkheid of onvolledigheid buiten beschouwing zijn gelaten. Klachtonderdeel c) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.10 Klager verwijt verweerder dat hij een brief van de advocaat van de wederpartij van 1 maart 2016, gericht aan het gerechtshof, waaruit was af te leiden dat de echtscheiding niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, niet aan klager heeft doorgestuurd en klager daarover niet tijdig heeft geïnformeerd.

5.11 Verweerder voert aan dat hij de brief van 1 maart 2016 naar zijn beste weten tijdens een bespreking op 14 maart 2016 kort met klager heeft besproken, maar dat hij de inhoud ervan niet kon plaatsen. Pas na de mondelinge behandeling van het hoger beroep, toen de omissie van verweerder aan het licht kwam, begreep verweerder dat de brief bedoeld was om het verzuim te herstellen.

5.12 De raad overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder de brief van 1 maart 2016 aan klager heeft doorgestuurd. Verweerder stelt dat hij de brief van 1 maart 2016 – voor zover hij zich kan herinneren – op 14 maart 2016 kort met klager zou hebben besproken, maar dit wordt door klager betwist. Het is aan de advocaat om de bespreking van een relevante kwestie als de onderhavige schriftelijk te bevestigen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten. Dat verweerder de brief op 14 maart 2016 met klager heeft besproken kan de raad daarom niet vaststellen. Klachtonderdeel d) is gegrond.

Ad klachtonderdelen e) en f)

5.13 De klachtonderdelen e) en f) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.14 Klager verwijt verweerder dat hij onvoldoende controle heeft gehouden op de voortgang van het dossier, onder meer door de beschikking van 31 maart 2016 van het gerechtshof niet op te vragen en aan klager door te sturen. Voorts verwijt klager verweerder dat hij klager niet heeft voorgelicht over de eventuele mogelijkheden van cassatie tegen de uitspraak van 31 maart 2016, betrekking hebbend op de niet-ontvankelijkheidsverklaring inzake de echtscheidingsbeschikking.

5.15 Verweerder voert aan dat hij de beschikking van het hof pas in oktober 2016  zou hebben ontvangen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij de beschikking van het hof niet aan klager heeft doorgestuurd.

5.16 De raad overweegt als volgt. Wanneer verweerder de beschikking van het hof precies heeft ontvangen kan in het midden blijven. Gezien het feit dat de in de beschikking gegeven beslissing over de niet-ontvankelijkheid van klager reeds tijdens de mondelinge behandeling was gegeven wist verweerder, althans behoorde hij te weten, dat in de beschikking een bindende eindbeslissing zou zijn opgenomen waartegen een eventueel cassatieberoep binnen drie maanden zou moeten worden ingesteld. Klager had er  daarom belang bij de beschikking tijdig te ontvangen. Op verweerder rustte in dat kader een verplichting om de voortgang te bewaken en (tijdig) actief het gerechtshof te benaderen om een afschrift van die beschikking op te vragen, en deze aan klager door te sturen. Dat verweerder een en ander heeft nagelaten kan hem tuchtrechtelijk worden verweten. Ten overvloede overweegt de raad nog dat, indien verweerder de beschikking van 31 maart 2016 daadwerkelijk pas in oktober 2016 zou hebben ontvangen, er voor wat betreft de datum van de beschikking sprake moet zijn geweest van een verschrijving, zodat verweerder het hof daarover had moeten benaderen. Ook dat is niet gebeurd. Gesteld noch gebleken is voorts dat verweerder klager heeft voorgelicht over de mogelijkheden van cassatie tegen deze uitspraak. Concluderend zijn de klachtonderdelen e) en f) gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is de klacht van klager grotendeels gegrond. Verweerder heeft de echtscheidingsbeschikking niet tijdig ingeschreven, klager niet tijdig en toereikend voorgelicht over de gevolgen van deze nalatigheid, een brief van de advocaat van de wederpartij van 1 maart 2016 niet aan klager doorgestuurd en klager daarover niet tijdig geïnformeerd, onvoldoende controle gehouden op de voortgang van het dossier en klager niet voorgelicht over de eventuele mogelijkheden van cassatie tegen de beschikking van 31 maart 2016. Aldus heeft verweerder, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm voldaan.

6.2 De deken heeft naar aanleiding van de handelwijze van verweerder waarover ook klager heeft geklaagd en waarop deze beslissing ziet een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. Dat bezwaar onder zaaknummer 17-1032/A/A/D is bij eveneens vandaag genomen beslissing gegrond verklaard.

6.3 De raad acht het opleggen van de maatregel van berisping voor de onderhavige zaak en het heden gegrond verklaarde dekenbezwaar passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één en dezelfde maatregel opleggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht grotendeels gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder a, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25 aan reiskosten. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden overgemaakt naar het daartoe tijdig door klager aan verweerder opgegeven rekeningnummer.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klachtonderdelen a), b), d), e) en f) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;

- legt aan verweerder in deze zaak en in het dekenbezwaar met zaaknummer 17-1032/A/A/D de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van EUR 25 aan klager, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.2  bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.3 bepaald.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. K. Straathof en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 april 2018 verzonden.