ECLI:NL:TADRAMS:2018:93 Raad van Discipline Amsterdam 17-844/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:93
Datum uitspraak: 24-04-2018
Datum publicatie: 14-05-2018
Zaaknummer(s): 17-844/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Verzet tegen klachtonderdeel b) gegrond, verzet voor het overige ongegrond. Verweerster heeft de door haar gebezigde woorden “strafbaar feit” en “blijkbaar criminele zus” kennelijk enkel gebaseerd op de door haar zelf bij de politie gedane aangifte van huisvredebreuk tegen klaagster.  Dat neemt niet weg dat voor de opvolgend advocaat duidelijk was dat de kwalificatie ”strafbaar feit” het standpunt van verweerster betrof en een en ander in rechte nog niet was komen vast te staan. In dat licht acht de raad het gebruik van de term “strafbaar feit” door verweerster in haar correspondentie met de opvolgend advocaat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Deze redenering kan echter niet onverkort gelden voor de aanduiding “blijkbaar criminele zus”. Daarmee heeft verweerster een tuchtrechtelijke grens overschreden omdat zij er de persoon van klaagster mee kwalificeert en niet slechts haar handelen. Verweerster had zich van een andere en minder incriminerende stellingname moeten bedienen. Klachtonderdeel b) deels gegrond, specifieke omstandigheden brengen de raad tot het oordeel dat geen maatregel behoeft te worden opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 24 april 2018

in de zaak 17-844/A/A

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 4 december 2017 op de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 28 november 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: “de deken”) schriftelijk een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 19 oktober 2017 met kenmerk 4016-0826, door de raad ontvangen op 20 oktober 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 4 december 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 4 december 2017 is verzonden aan klaagster.

1.4 Bij fax van 3 januari 2018 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 13 maart 2018 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar gemachtigde, en verweerster, vergezeld van haar gemachtigde.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift met bijlagen van klaagster van 3 januari 2018. Voorts heeft de raad kennis genomen van de brief met bijlage van klaagster aan de raad van 26 februari 2018.

2 FEITEN EN KLACHT

2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klaagster in zoverre niet opkomt. Klaagster heeft in verzet terecht aangevoerd dat de door de voorzitter vastgestelde relevante feiten niet volledig zijn. De feiten moeten met het hiernavolgende worden aangevuld.

2.2 Op 6 augustus 2016 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan de opvolgend advocaat van de zuster van klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“gisteren te 11.30 uur ging bij mij in mijn bovenwoning de bel. Mijn vriend kreeg op de intercom te horen dat er een pakketje werd bezorgd. Dat was niet zo want boven in de deuropening stond [klaagster]. Zij heeft eerder in de zaak met wederpartij handgemeen gehad. [Klaagster] wilde met mij in gesprek. Zij nam plaats aan de keukentafel en begon aantijgingen te schreeuwen. Ze eiste het dossier en weigerde zonder dat weg te gaan. Ik heb mijn retentierecht wederom ingeroepen en haar verzocht mijn woning onmiddellijk te verlaten. [Klaagster] ging door met schreeuwen. Ik heb haar gesommeerd mijn woning te verlaten. Dat deed zij niet. Ik vluchtte naar mijn werkkamer en zij achtervolgde me. Bij de ingang van mijn werkkamer heb ik het haar verboden deze te betreden en haar wederom gesommeerd mijn woning te verlaten omdat ik anders de politie zou bellen. Weer ging zij niet weg. Ik heb de deur van mijn werkkamer gesloten en ben de politie gaan bellen. [Klaagster] ging tegen mijn vriend tekeer en eiste zijn standpunt. Mijn vriend sloot zich bij me aan en heeft haar verwezen naar het gat van de deur. Wederom wilde zij niet weggaan. Ik had inmiddels de politie aan de lijn. Zodra [klaagster] dat hoorde, maakte zij zich uit de voeten. Beneden voor het pand ging zij echter met haar vriend bij de auto staan posten om mij op te wachten. Ik heb de politie laten komen. De politie heeft, na gesprekken met [klaagster] plus vriend enerzijds en anderzijds mij en mijn vriend, tegen [klaagster] en vriend gezegd dat zij moesten weggaan. De politie is weggegaan. [Klaagster] en vriend zijn nog wat gebleven. Zij hebben nog een poosje in hun auto voor mijn huis staan posten. Uiteindelijk zijn ze toch weggegaan.

Ik geef u deze uitvoerige uiteenzetting uit collegiale overwegingen zodat u weet met wat voor soort cliënt u te maken krijgt.

(…)

Mijn retentierecht handhaaf ik, zeker gelet ook op het strafbare feit dat tegen mij is gepleegd”

2.3 Op 6 augustus 2016, later op de dag, heeft verweerster een e-mail gestuurd aan de opvolgend advocaat van de zuster van klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Dank voor uw begrip en dapper van u dat u het aandurft met dit soort dames in zee te gaan.

Ik hoop dat u mij de tijd gunt om bij te komen van het strafbare feit dat gisteren in mijn eigen woning is gepleegd.

(…)

Het zijn [zuster van klaagster] en [klaagster] die met het plegen van een strafbaar feit de voortgang van de procedure hebben gefrustreerd en thans nog frustreren, niet ik.

Ten gevolge van dit strafbare feit ben ik thans niet in staat te werken en word ik bij het aanschouwen van de dossiers van [zuster van klaagster] onpasselijk.”

2.4 Op 10 november 2016 heeft verweerster een brief gestuurd aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg, met onder meer de volgende inhoud:

“Te zien is dat [opvolgend advocaat] het contact met [advocaat wederpartij] heeft opgezocht om samen met hem, de wanbetalende [zuster van klaagster] en diens blijkbaar criminele zus ‘spijkers op laag water’ te zoeken (…)”

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht, zoals weergegeven in de beslissing van de voorzitter, houdt, zakelijk weergegeven en voor zover bij de beoordeling van dit verzet relevant, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) aangifte van huisvredebreuk heeft gedaan tegen klaagster, waarbij geldt dat verweerster gebruik heeft gemaakt van een middel dat daar niet voor bedoeld is en de waarheid heeft verdraaid en/of onwaarheden heeft verkondigd;

b) tegenover derden heeft verkondigd dat klaagster huisvredebreuk heeft gepleegd en bij de overdracht van het dossier aan de opvolgend advocaat heeft verkondigd dat klaagster een crimineel zou zijn;

3.2 De gronden van het verzet komen neer op een herhaling van de klacht met een verzoek om herbeoordeling mede op basis van de bij het verzetschrift overgelegde correspondentie (zie hiervoor onder paragraaf 2.3 t/m 2.4). Voorts voert klaagster aan dat verweerster ook tegenover anderen dan de in de voorzittersbeslissing aangehaalde personen uitlatingen heeft gedaan over de vermeende huisvredebreuk. Daarbij stelt klaagster dat de aangifte van verweerster jegens haar op 21 maart 2017 geseponeerd is.

4 VERWEER

4.1 Verweerster handhaaft haar eerder ingenomen verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

5 BEOORDELING

5.1 Allereerst heeft de raad te beoordelen of het verzet gegrond is. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster terecht aangevoerd dat de voorzitter bij de beoordeling van klachtonderdeel b) geen acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. De voorzitter had bij haar beoordeling namelijk nog niet de beschikking over alle bij het verzetschrift overgelegde correspondentie. Het verzet is in zoverre dan ook gegrond en de raad zal thans zelf overgaan tot beoordeling van dit klachtonderdeel.

5.2 De raad overweegt dat verweerster de door haar gebezigde woorden “strafbaar feit” en “blijkbaar criminele zus” kennelijk enkel heeft gebaseerd op de door haar zelf bij de politie gedane aangifte van huisvredebreuk tegen klaagster.  Dat neemt niet weg dat voor de opvolgend advocaat duidelijk zal zijn geweest, althans had moeten zijn, dat de kwalificatie ”strafbaar feit” het standpunt van verweerster betrof en een en ander in rechte nog niet was komen vast te staan. Dit gelet op het tijdsverloop (van maar één dag) tussen “het feit” en de mededeling ervan aan de opvolgend advocaat. In dat licht acht de raad het gebruik van de term “strafbaar feit” door verweerster in haar correspondentie met de opvolgend advocaat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.3 Deze redenering kan echter niet onverkort gelden voor de aanduiding “blijkbaar criminele zus” (zie hiervoor onder paragraaf 2.4). Daarmee heeft verweerster een tuchtrechtelijke grens overschreden omdat zij er de persoon van klaagster mee kwalificeert en niet slechts haar handelen. Verweerster had zich van een andere en minder incriminerende stellingname moeten bedienen. Klachtonderdeel b) is derhalve gegrond voor zover klaagster er in dat klachtonderdeel over klaagt dat verweerster heeft verkondigd dat klaagster een crimineel zou zijn.

5.4 Voor het overige is de raad van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de overige door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht voor het overige terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. De raad overweegt hierbij nog dat klaagster haar stelling dat verweerster ook tegenover anderen dan de in de voorzittersbeslissing aangehaalde personen uitlatingen heeft gedaan over de vermeende huisvredebreuk op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat de raad dit niet kan vaststellen. De conclusie is dat het verzet voor het overige ongegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel b) deels gegrond, voor zover klaagster er in dat klachtonderdeel over klaagt dat verweerster heeft verkondigd dat klaagster een crimineel zou zijn.

6.2 Ter zitting heeft verweerster aangevoerd dat zij erg geschrokken was van het bezoek dat klaagster op 5 augustus 2016 bij haar had afgelegd, en daar nog steeds last van heeft. Uit het klachtdossier blijkt voorts dat de verhoudingen tussen partijen ernstig waren (en zijn) verstoord. Daarnaast geldt dat de brief van klaagster van 10 november 2016 (waarin de gewraakte bewoordingen zijn vervat) gericht was aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg, en niet is gebleken dat de inhoud van die brief breder bekend is geworden. Hoewel een en ander het handelen van verweerster niet kan rechtvaardigen, brengen deze omstandigheden de raad wel tot het oordeel dat geen maatregel behoeft te worden opgelegd.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht deels gegrond wordt verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet tegen klachtonderdeel b) gegrond en verklaart het verzet voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) deels gegrond, voor zover als hiervoor onder paragraaf 5.2 weergegeven;

- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. K. Straathof en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 april 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 april 2018 verzonden.