ECLI:NL:TADRAMS:2018:89 Raad van Discipline Amsterdam 18-234/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:89
Datum uitspraak: 30-04-2018
Datum publicatie: 03-05-2018
Zaaknummer(s): 18-234/A/NH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door vertrouwelijke informatie naar buiten te laten komen kan niet worden vastgesteld. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  30 april 2018

in de zaak 18-234/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 29 maart 2018 met kenmerk mb/md/17-435, door de raad ontvangen op 30 maart 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager is verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure met zijn (ex-)echtgenote. Verweerder heeft hem daarin van 2014 tot 2017 bijgestaan als advocaat.

1.2 Op 20 juni 2017 heeft het hof arrest gewezen in de procedure tussen klager en zijn (ex-)echtgenote. Op 21 juni 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Bij deze kan ik u doen toekomen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juni 2017 (…). De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd. (…) Deze beslissing van het Hof is teleurstellend. Met name is teleurstellend de korte motivering die het Hof geeft met betrekking tot de vermogensverschuiving en overdracht (…) zoals is weergeven onder 5.11. (…) Naar mijn oordeel is deze motivering wel heel erg mager en het is bovendien de vraag in hoeverre deze motivering zich verdraagt met de uitgangspunten die de Hoge Raad in aanmerking neemt, namelijk dat de basis dient te zijn het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW, vermoedt dat er sprake is van te verrekenen vermogen. Dit is onlangs nog door de Hoge Raad bepaald (HR3 februari 2017, ECLI:NL:HR2017:161). Hierbij past wel de opmerking dat het hier niet gaat om de afwikkeling van het verrekenbeding bij het einde van het huwelijk, maar bij de eerdere verrekening tijdens het huwelijk. Wellicht dat dat tot een andersluidende visie rechtvaardigt.

Voor het overige meen ik dat er weinig ruimte is om met betrekking tot deze uitspraak in cassatie te gaan. (…) Cassatie kan worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden na de beschikking, derhalve tot uiterlijk 20 september 2017.

In dat verband merk ik nog op dat cassatie uitdrukkelijk kan worden ingesteld door een bij de Hoge Raad ingeschreven cassatieadvocaat.”

1.3 Op 17 juli 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van de beschikking van het Gerechtshof van 20 juni 2017 heeft u mij nadien een aantal mailberichten gestuurd, die er – kort samengevat – op neerkomen dat u meent dat ik bij de behandeling van uw zaak bij de rechtbank en het Hof onzorgvuldig heb gehandeld (…). In verband daarmee heb ik u uitgenodigd voor een bespreking bij mij op kantoor. Vandaag, 17 juli 2017, heeft die bespreking plaatsgevonden. (…) Wel heb ik u uitdrukkelijk geadviseerd om ter zake het oordeel van het Hof betreffende de verrekenvordering, gebaseerd op de aan uw ex-echtgenote in eigendom toebehorende woning (…) een cassatieadvies te vragen teneinde te bezien of het oordeel van het Hof dienaangaande ook bij de Hoge Raad stand zal houden.

In mijn brief aan u van 22 juni 2017 heb ik u al aangegeven dat mijns inziens de motivering die het Hof heeft gegeven om de verrekenvordering (…) af te wijzen erg mager is en ik heb u voorts aangegeven dat deze motivering zich wellicht niet verdraagt met de uitgangspunten die naar oordeel van de Hoge Raad ter zake het bewijsvermoeden in aanmerking genomen moeten worden. (…) Ik wil u daar nogmaals uitdrukkelijk op wijzen. De cassatietermijn verstrijkt na drie maanden, derhalve 20 september 2017.”

1.4 Op 24 september 2017 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder en zijn kantoorgenoot, met onder meer de volgende inhoud:

“Onlangs ontving ik een sarcastische e-mail van mijn zoon (…). Daarin stond “[verweerder] had je gelukkig ook al geadviseerd niet in cassatie te gaan”.

Deze informatie heeft hij niet van mij.

De enige mogelijkheid is, dat die informatie afkomstig is van uw kantoor.”

1.5 Op 24 september 2017, later op de dag, heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Voor de goede orde deel ik u mede dat ik met de wederpartij geen contact heb gehad en op andere wijze enigerlei uitlating heb gedaan aangaande uw zaak. Door de wederpartij zijn ook geen vragen dienaangaande gesteld.”

1.6 Bij brief van 21 november 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door vertrouwelijke informatie naar buiten te laten komen.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 Klager verwijt verweerder dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door vertrouwelijke informatie naar buiten te laten komen. Ter toelichting voert klager aan dat verweerder tegen de zoon van klager heeft gezegd dat hij klager had geadviseerd geen cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het hof. Daarbij voert klager aan dat het mogelijk ook een van de kantoorgenoten van verweerder kan zijn geweest die de betreffende informatie aan zijn zoon heeft verstrekt.

4.2 Verweerder betwist een en ander. Verweerder stelt dat noch hij, noch een van zijn kantoorgenoten contact heeft gehad met de zoon van klager, dan wel op enige andere wijze kenbaar is gemaakt dat verweerder klager zou hebben geadviseerd niet in cassatie te gaan. Overigens klopt dit ook niet, aangezien verweerder klager bij e-mailberichten van 21 juni 2017 en 17 juli 2017 juist op mogelijkheden heeft gewezen om wel cassatie in te stellen (zie hiervoor onder paragraaf 1.2 en 1.3). Van een negatief cassatieadvies is dan ook geen sprake geweest, aldus verweerder.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. In dit soort gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Nu dit ten aanzien van de onderhavige klacht niet mogelijk is, zal de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond verklaren.

4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 30 april 2018.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 30 april 2018 verzonden.