ECLI:NL:TADRAMS:2018:79 Raad van Discipline Amsterdam 18-201/A/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:79
Datum uitspraak: 06-04-2018
Datum publicatie: 23-04-2018
Zaaknummer(s): 18-201/A/NN
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klager kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht vanwege ne bis in idem.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 6 april 2018

in de zaak 18-201/A/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

Na een verwijzingsbeslissing van het Hof van Discipline van 13 maart 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ‘de voorzitter’) kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna ‘de deken’) van 27 februari 2018 met kenmerk 2017 KNN150 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerster heeft klager bijgestaan in een door de drie zusters van klager tegen hem aangespannen procedure bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna ‘de rechtbank’), locatie Groningen, over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder.

1.2 Bij vonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank gelast dat partijen de gemeenschap verdelen met inachtneming van wat de rechtbank in het vonnis heeft overwogen en heeft de rechtbank klager op straffe van verbeurte van een dwangsom verplicht mee te werken aan het passeren van een akte van verdeling door de notaris, conform hetgeen in het vonnis is overwogen.

1.3 Op 6 oktober 2016 heeft de secretaresse van verweerster klager het vonnis toegestuurd.

1.4 Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerster klager een inhoudelijke reactie op het vonnis gegeven. Daarbij heeft zij klager gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep en heeft zij hem meegedeeld dat zij niet bereid is om hem in hoger beroep bij te staan omdat zij daarin geen redelijke kans ziet.

1.5 In het vonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank als datum van het testament van de vader van klager 26 juni 1992 genoemd, terwijl dit 14 mei 1993 moet zijn.

1.6 Bij brief van 25 augustus 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.7 Klager heeft reeds eerder, op 13 december 2016, een klacht ingediend over verweerster, die eveneens zag op de door verweerster aan klager verleende rechtsbijstand met betrekking tot het geschil dat klager heeft (gehad) met zijn zusters over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder. Bij beslissing van 1 augustus 2017 (ECLI:NL:TADRAMS:2017:176) heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht van klager deels kennelijk van onvoldoende gewicht en deels kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 1 december 2017 (ECLI:NL:TADRAMS:2017:270) heeft de raad het hiertegen door klager ingestelde verzet ongegrond verklaard.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij er geen melding van heeft gemaakt dat er in het vonnis van de rechtbank een testament wordt genoemd dat klager niet heeft en er geen rekening mee heeft gehouden dat er in het vonnis van de rechtbank is verwezen naar een verkeerd testament.

3 VERWEER

3.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 Ook in het tuchtrecht geldt het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (het ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht over een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Bepalend daarbij is het feitenmateriaal dat aan de eerste uitspraak ten grondslag is gelegd.

4.2 Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over een feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde.

4.3 Gelet op de in de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 1 augustus 2017 vermelde feiten stelt de voorzitter vast dat de onderhavige klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als waarop de in genoemde beslissing beoordeelde klachten berust. Allebei de klachten zien immers op de door verweerster verleende rechtsbijstand aan klager met betrekking tot het geschil dat klager heeft (gehad) met zijn zusters over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder. Nieuwe feiten zijn niet gebleken. Van klager mag worden verwacht dat hij voor of tijdens de eerdere klachtenprocedure nagaat – of eventueel via de deken na laat gaan – of hij alle relevante informatie heeft en of zijn klacht in het licht daarvan compleet is. Voor zover klager in de eerdere klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van verweersters bijstand aan hem naar voren heeft gebracht, komt dat voor zijn rekening. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Dat daarvan sprake is, is niet gebleken. De voorzitter zal klager dan ook, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren in zijn klacht.

4.4 De voorzitter overweegt ten overvloede dat als klager wel ontvankelijk zou zijn geweest in zijn klacht, de klacht kennelijk ongegrond zou zijn geweest. Dat de rechtbank in het vonnis een onjuiste datum heeft genoemd, kan verweerster immers niet worden verweten. Verweerster heeft klager er op gewezen dat hij, indien hij het niet eens was met het vonnis, binnen drie maanden hoger beroep kon instellen en verweerster heeft aan klager uitgelegd dat de vermelding van de onjuiste datum van het testament van de vader van klager niet van invloed is geweest op de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak betrof immers het testament van de moeder van klager.

4.5 In zijn brief aan de deken van 21 februari 2018 klaagt klager er ook nog over dat verweerster geen stappen heeft ondernomen om een – naar het oordeel van klager – onjuiste omschrijving onder 4.4. van het vonnis niet in orde te maken en in haar brief van 10 oktober 2016 ten onrechte heeft geschreven dat klager de vertrouwenskwestie aan de orde heeft gesteld, hetgeen volgens klager een leugen is. De voorzitter overweegt hieromtrent, geheel ten overvloede nu klager deze klachten heeft verwoord in zijn brief aan de deken van 21 februari 2018 in reactie op het dekenstandpunt en verweerster er niet meer op heeft kunnen reageren, dat het niet op de weg van verweerster lag om stappen te ondernemen om een eventuele onjuiste omschrijving in het vonnis van de rechtbank, wat daar ook van zij, in orde te maken, nu zij klager in de hoger beroepsprocedure niet meer bij stond. Tot slot heeft de voorzitter in het dossier geen aanwijzingen gevonden dat hetgeen verweerster in haar brief van 10 oktober 2016 schrijft over het aan de orde stellen van de vertrouwenskwestie door klager een leugen zou zijn. Ook deze klachtonderdelen zouden derhalve, indien ontvankelijk, kennelijk ongegrond zijn geweest.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klager, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 6 april 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 6 april 2018 verzonden.