ECLI:NL:TADRAMS:2018:26 Raad van Discipline Amsterdam 17-1007/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:26
Datum uitspraak: 22-01-2018
Datum publicatie: 29-01-2018
Zaaknummer(s): 17-1007/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij deels kennelijk ongegrond en deels van onvoldoende gewicht. Dat verweerder op voorhand kansloze stellingen heeft ingenomen is niet gebleken. Verweerder had de gewraakte opmerking beter achterwege kunnen laten, maar het is onvoldoende om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 22 januari 2018

in de zaak 17-1007/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 7 december 2017 met kenmerk 4017-0571, door de raad ontvangen op 8 december 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster sub 1 is eigenaresse van een pand in Amsterdam. De parterre en de eerste etage van dat pand worden sinds 1985 verhuurd aan een vijftal (mede)huurders. De parterre heeft de contractuele bestemming opslagruimte.

1.2 Gebleken is dat de parterre niet als opslagruimte maar als hondentrimsalon in gebruik was door de voor klaagster sub 1 onbekende cliënt van verweerder.

1.3 Bij brief van 7 juli 2016 heeft klager sub 2 de cliënt van verweerder verzocht aan te geven krachtens welk recht of welke titel hij meent de opslagruimte in gebruik te hebben.

1.4 Bij brief van 19 juli 2016 heeft verweerder klager sub 2 onder meer geschreven:

“Slotsom, links- of rechtsom, is dat cliënt in huurrelatie tot uw cliënte staat, en op het moment dat uw cliënte van cliënt af wil, wegen om te bewandelen in wet en recht worden aangereikt, uitdrukkelijk niet op de wijze die in de brief van uw cliënte worden aangegeven. Het kan bijna niet anders, concludeert cliënt, of er is sprake van een misverstand, terwijl uw cliënte er mogelijk verstandig aan doet, om nog eens deugdelijk juridisch advies in te winnen, alvorens tot – verdere – onbezonnen acties over te gaan?”

1.5 Klager sub 2 heeft – voor het geval zou blijken dat de cliënt van verweerder huurder was van de opslagruimte – namens klaagster sub 1 de huur opgezegd tegen 1 oktober 2016.

1.6 Op 25 november 2015 heeft klager sub 2 namens klaagster sub 1 de cliënt van verweerder gedagvaard voor de kantonrechter en een verklaring voor recht gevorderd dat de cliënt van verweerder geen recht of titel heeft om de opslagruimte te gebruiken en/of daarin een onderneming te exploiteren alsmede ontruiming.

1.7 Verweerder heeft vervolgens namens zijn cliënt een verzoekschrift ex artikel 7:230a BW ingediend. De kantonrechter heeft de cliënt van verweerder bij beschikking van 28 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat hij volgens de kantonrechter geen huurder is van de betreffende opslagruimte. Verweerder is namens zijn cliënt in hoger beroep gegaan van deze beschikking.

1.8 Klager sub 2 heeft namens klaagster sub 1 in kort geding ontruiming van de opslagruimte gevorderd. Bij vonnis van 19 april 2017 heeft de voorzieningenrechter de cliënt van verweerder veroordeeld tot ontruiming van de opslagruimte op uiterlijk 1 augustus 2017.

1.9 Verweerder is namens zijn cliënt in hoger beroep gegaan van het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 april 2017. Op 15 mei 2017 heeft hij klaagster sub 1 gedagvaard tegen 12 december 2017. Klager sub 2 heeft vervolgens een anticipatie-exploit doen uitbrengen en de cliënt van verweerder opgeroepen vervroegd te verschijnen tegen de rolzitting van het hof van 6 juni 2017.

1.10 Verweerder heeft namens zijn cliënt in kort geding opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 april 2017 gevorderd. Bij vonnis van 28 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter die vordering afgewezen.

1.11 Op 7 augustus 2017 heeft de cliënt van verweerder de opslagruimte ontruimd.

1.12 Op 23 augustus 2017 is verweerder namens zijn cliënt in hoger beroep gegaan van het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 juli 2017 en heeft hij klaagster sub 1 gedagvaard op een termijn in het voorjaar 2018.

1.13 Verweerder staat zijn cliënt op toevoegingsbasis bij.

1.14 Bij brief van 25 augustus 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 Klachtonderdeel a) houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij nodeloos en enkel door financiële motieven ingegeven tegen klaagster sub 1 procedeert en daarmee het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Dit klachtonderdeel is ingediend door klaagster sub 1.

2.2 Klachtonderdeel b) houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door in zijn brief van 19 juli 2016 de kennis van zaken van klager sub 2 in twijfel te trekken. Dit klachtonderdeel is ingediend door klagers gezamenlijk.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Klaagster sub 1 verwijt verweerder dat hij nodeloos tegen haar procedeert. Volgens klaagster sub 1 geldt dat in ieder geval voor het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 april 2017 en het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 juli 2017. Volgens klaagster sub 1 heeft de cliënt van verweerder geen enkel in rechte te respecteren belang bij deze procedures. Dit belang wordt immers getoetst in de appelprocedure tegen de beschikking van de kantonrechter van 28 februari 2017, waarin het hof – als de hobbel van de ontvankelijkheid vanwege het appelverbod al wordt genomen – zich zal uitlaten over de vraag of de kantonrechter al dan niet terecht heeft overwogen dat de cliënt van verweerder geen huurder van de opslagruimte was, aldus steeds klaagster sub 1

4.3 Verweerder heeft uitgebreid toegelicht waarom hij de verschillende procedures namens zijn cliënt, die stelt de betreffende opslagruimte al sinds 1992 in gebruik te hebben, aanhangig heeft gemaakt. Ten aanzien van de twee door klaagster sub 1 genoemde appelprocedures heeft verweerder aangevoerd dat hij op termijn had gedagvaard, namelijk eind 2017 respectievelijk voorjaar 2018, in afwachting van de uitkomst van de appelprocedure tegen de beschikking van de kantonrechter van 28 februari 2017. Klager sub 2 heeft evenwel namens klaagster sub 1 anticipatie-exploiten doen uitbrengen, waardoor verweerder gedwongen werd tot procederen, terwijl hij juist had geprobeerd dit te vermijden door de procedures “te parkeren” in het voorjaar 2018, aldus verweerder.

4.4 De voorzitter is van oordeel dat klaagster sub 1 haar klacht, tegenover het gemotiveerde verweer van verweerder, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat verweerder op voorhand kansloze stellingen heeft ingenomen is niet gebleken. Verweerder heeft de twee door klaagster sub 1 genoemde appelprocedures meer ingesteld om termijnen zeker te stellen in afwachting van de uitkomst van de appelprocedure tegen de beschikking van 28 februari 2017. Klaagster sub 1 heeft de appelprocedures vervolgens zelf naar voren gehaald. Zonder onderliggende stukken, die ontbreken, kan de voorzitter niet beoordelen of de twee door verweerder ingestelde appelprocedures inderdaad nodeloos zijn (geweest). Klachtonderdeel a) is gelet hierop dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5 Klagers verwijten verweerder dat hij in de brief aan klager sub 2 van 19 juli 2016 heeft geschreven “terwijl uw cliënte er mogelijk verstandig aan doet, om nog eens deugdelijk juridisch advies in te winnen, alvorens tot – verdere – onbezonnen acties over te gaan?” Deze opmerking beoogt een wig te drijven tussen klagers door de kennis van zaken van klager sub 2 in twijfel te trekken, aldus klagers.

4.6 Verweerder heeft erkend dat dat hij de gewraakte opmerking beter achterwege had kunnen laten, nu de opmerking toegevoegde waarde mist.

4.7 De voorzitter stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik als grievend of kwetsend moeten worden aangemerkt behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten.

4.8 De voorzitter is met verweerder van oordeel dat de gewraakte opmerking van hem in zijn brief van 19 juli 2016 beter achterwege gelaten had kunnen worden omdat het geen toegevoegde waarde heeft. Een en ander is echter van onvoldoende gewicht om verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat klager sub 2 van de gewraakte opmerking ook aanvankelijk geen punt heeft gemaakt en naast zich neer heeft gelegd en in enkel het kader van klacht onderdeel a weer aan de orde heeft gesteld.

4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook deels kennelijk ongegrond en deels van onvoldoende gewicht verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 22 januari 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 22 januari 2018 verzonden.