ECLI:NL:TADRAMS:2018:19 Raad van Discipline Amsterdam 17-992/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:19
Datum uitspraak: 16-01-2018
Datum publicatie: 23-01-2018
Zaaknummer(s): 17-992/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij deels kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond. Klager heeft onvoldoende onderbouwd dat in de dagvaardingen feiten of standpunten staan waarvan verweerder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist zijn. Anders dan klager stelt heeft verweerder in de dagvaardingen wel aandacht besteed aan het verweerder en standpunt van klager. Geen belang meer bij klacht over dagbepaling. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet in de dagvaarding te vermelden dat zijn cliënte zou gaan verhuizen en ook niet door tijdens de zitting niet in te grijpen toen zijn kantoorgenoot iets over klager zei wat klager als onnodig grievend heeft ervaren.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 16 januari 2018

in de zaak 17-992/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

gemachtigde de heer mr. R.I. Loosen

advocaat te Amsterdam

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 29 november 2017 met kenmerk 4017-0391, door de raad ontvangen op 1 december 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager en de cliënte van verweerder zijn verwikkeld in twee geschillen over kort gezegd (i) een vermeend onrechtmatig gebruik/de executie van twee pandrechten welke de cliënte van verweerder heeft verstrekt via twee verpandingsakten en (ii) vermeende stalkingshandelingen door klager. Verweerder staat zijn cliënte samen met een kantoorgenoot bij, over wie klager eveneens een klacht heeft ingediend die bij de raad geregistreerd is onder zaaknummer 17-993/A/A en in welke zaak heden ook uitspraak wordt gedaan.

1.2 In het hiervoor in 1.1 onder (i) genoemde geschil (‘de pandrechtzaak’) heeft verweerder (de advocaat van) klager op 5 mei 2017 een concept-dagvaarding toegestuurd, waarin hij namens zijn cliënte onder meer heeft gevorderd klager te verbieden om de pandrechten in te roepen voor het verrichten van maatregelen ter voorbereiding van of gericht op de executie van die pandrechten.

1.3 In reactie hierop heeft klager verweerder een aantal e-mails gestuurd met daarin onder meer WhatsApp berichten tussen klager en de cliënte van verweerder.

1.4 Op 29 mei 2017 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot in het hiervoor in 1.1 onder (ii) genoemde geschil (‘de stalkingszaak’) een (aanvullende) dagvaarding laten uitbrengen, waarin klager is gedagvaard tegen 6 juni 2017.

1.5 Bij e-mail van 1 juni 2017 heeft klager verweerder verzocht de producties bij de dagvaardingen aan hem te doen toekomen en is hij inhoudelijk ingegaan op een aantal in de dagvaardingen ingenomen stellingen van de cliënte van verweerder.

1.6 De hiervoor in 1.4 genoemde dagvaarding van 29 mei 2017 is ingetrokken en vervangen door een dagvaarding van 2 juni 2017, waarin klager is gedagvaard tegen 12 juni 2017. Bij dagvaarding van eveneens 2 juni 2017 is klager ook in de pandrechtzaak gedagvaard tegen de datum van 12 juni 2017.

1.7 Bij e-mails van 2 en 4 juni 2017 heeft klager verweerder onder verwijzing naar artikel 21 Rv gewezen op zijn verplichting de rechter volledig en naar waarheid te informeren, hetgeen verweerder volgens klager niet heeft gedaan.

1.8 Op 6 en 7 juni 2017 heeft klager via zijn advocaat de producties behorende bij de dagvaardingen ontvangen.

1.9 Op 12 juni 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de in 1.6 genoemde kort gedingen. De voorzieningenrechter heeft vonnis bepaald op 26 juni 2017.

1.10 Bij brief van 12 juni 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.11 Naar aanleiding van gebeurtenissen na de zitting van 12 juni 2017 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot klager namens hun cliënte op 15 juni 2017 opnieuw in kort geding gedagvaard en een straatverbod gevorderd voor de woning en het adres van de eenmanszaak van hun cliënte, alsmede een contactverbod en een verbod om tegenover derden uitlatingen over hun cliënte en/of haar eenmanszaak te doen en aan derden documenten en/of andere gegevensdragers afkomstig van (de eenmanszaak van) hun cliënte te verstrekken. De mondelinge behandeling van dit kort geding heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Bij zogenoemd kop-staart-vonnis van diezelfde dag heeft de voorzieningenrechter de vorderingen gedeeltelijk toegewezen (tot het moment van het wijzen van het vonnis in de stalkingszaak).

1.12 Bij vonnis van 26 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de cliënte van verweerder in de pandrechtzaak toegewezen en die in de stalkingszaak afgewezen.

1.13 Bij brief aan de deken van 25 juli 2017 heeft klager zijn klacht over verweerder uitgebreid.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) de concept-dagvaarding van 5 mei 2017 wemelt van de feitelijke onjuistheden;

b) hij voorafgaand aan het uitbrengen van de aanvullende dagvaarding op 29 mei 2017 geen overleg heeft gepleegd met de advocaat van klager over de dagbepaling;

c) hij de producties bij de dagvaardingen niet aan klager heeft mee laten betekenen, terwijl deze ten tijde van het uitbrengen van de dagvaardingen wel beschikbaar waren;

d) hij de voorzieningenrechter willens en wetens onjuist en onvolledig heeft voorgelicht;

e) hij persisteert in een aantal valselijke beschuldigingen aan het adres van klager en het verweer van klager niet heeft opgenomen in de dagvaardingen;

f) hij tijdens de zitting op 12 juni 2017 niet heeft ingegrepen toen zijn kantoorgenoot zich onnodig grievend over klager uitliet.

2.2 Klager heeft aan klachtonderdeel d) ten grondslag gelegd dat verweerder heeft nagelaten in de dagvaarding te vermelden dan wel aan de voorzieningenrechter mee te delen dat zijn cliënte per 1 november 2017 zou gaan verhuizen, zodat “de in de dagvaarding geformuleerde straatverbod-eisen ridicuul waren”.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdelen a) en e)

4.2 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder dat de concept-dagvaarding van 5 mei 2017 wemelt van de feitelijke onjuistheden, dat verweerder (in de uitgebrachte dagvaardingen) persisteert in een aantal valselijke beschuldigingen aan het adres van klager en dat verweerder het verweer van klager niet heeft opgenomen in de dagvaardingen.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. De dagvaarding van 5 mei 2017 waarin volgens klager een groot aantal feitelijke onjuistheden zouden staan betreft een concept-dagvaarding. Dit concept is vervangen door de dagvaarding van 2 juni 2017. Los van de vraag of klager gelet hierop nog wel belang heeft bij dit onderdeel van de klacht, geldt dat de dagvaarding het standpunt van de cliënte van verweerder betreft. Klager heeft onvoldoende onderbouwd dat in de concept-dagvaarding (of in de uitgebrachte dagvaardingen van 2 juni 2017) feiten of standpunten staan waarvan verweerder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist zijn. Dat klager een andere kijk op de zaak heeft, betekent nog niet dat verweerder onjuiste feiten heeft geponeerd. Verweerder hoefde voorts met de op voorhand door klager aan hem toegezonden stukken geen rekening te houden in de dagvaarding. Dat betreft een debat dat voor de rechter moet worden gevoerd. Die beoordeelt wat vast staat of niet. Onweersproken is dat de voorzieningenrechter de vorderingen van de cliënte van verweerder in de pandrechtzaak heeft toegewezen.

4.4 Anders dan klager stelt heeft verweerder in de door hem uitgebrachte dagvaardingen wel aandacht besteed aan het verweer en standpunt van klager (zie bijvoorbeeld paragraaf 83 e.v. van de dagvaarding in de pandrechtzaak en paragraaf 11 van de dagvaarding in de stalkingszaak), zodat dit verwijt feitelijke grondslag mist.

4.5 De conclusie is dat klachtonderdelen a) en e) kennelijk ongegrond zijn.

Ad klachtonderdeel b)

4.6 Verweerder heeft niet betwist dat er geen overleg is geweest met de advocaat van klager over de dagbepaling voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding van 29 mei 2017. De dagvaarding van 29 mei 2017 is echter vervangen door de dagvaarding van 2 juni 2017, waarin is gedagvaard tegen 12 juni 2017. Over de dagbepaling van 12 juni 2017 klaagt klager echter niet. Klager heeft dan ook geen belang meer bij zijn klacht over de dagbepaling van 2 juni nu die is achterhaald. Ten aanzien van dit onderdeel is de klacht dan ook kennelijk niet-ontvankelijk wegens ontbreken van een belang.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Anders dan klager stelt heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de producties niet mee te laten betekenen met de dagvaardingen. Daartoe bestaat immers geen verplichting. Nu het in deze zaak bovendien om een groot aantal producties ging is het gebruikelijk om deze apart bij akte in het geding te brengen. Een deurwaarder rekent immers extra kosten voor het mee betekenen van producties. De producties zijn op 6 en 7 juni 2017 aan de advocaat van klager toegestuurd. Dat is ruim voor de zitting van 12 juni 2017. Ook klachtonderdeel c) is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.8 Verweerder heeft erkend dat hij op de hoogte was van de verhuisplannen van zijn cliënte en heeft dat verdisconteerd in het petitum van de dagvaarding (waarin is gevorderd een straatverbod voor het woonadres van zijn cliënte op dit moment). Verweerder heeft bewust de eventuele verhuizing naar een nieuw adres niet vermeld om de evidente reden van het voorkomen van een nieuwe stalking op dat eventueel toekomstige adres, aldus verweerder.

4.9 De voorzitter is van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet in de dagvaarding te vermelden dan wel aan de voorzieningenrechter mee te delen dat zijn cliënte plannen had om te gaan verhuizen. De cliënte van verweerder woonde ten tijde van het kort geding (juni 2017) op het adres waarvoor het straatverbod is gevorderd, zodat de enkele verwachting dat zij later dat jaar naar een ander adres zou gaan verhuizen niet aan toewijzing van het gevorderde straatverbod in de weg zou staan (en op dat moment dus niet relevant was). Klachtonderdeel d) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.10 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij niet heeft ingegrepen toen zijn kantoorgenoot tijdens de zitting op 12 juni 2017 zei dat klager gestoord gedrag vertoont.

4.11 De voorzitter overweegt als volgt. Zoals in r.o. 4.5 van de beslissing van de voorzitter van heden in de klachtzaak van klager tegen de kantoorgenoot van verweerder is overwogen, heeft de kantoorgenoot van verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door tijdens de zitting op 12 juni 2017 te zeggen dat klager gestoord gedrag vertoont. Hieruit vloeit voort dat het verweerder niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij niet heeft ingegrepen tijdens de zitting. Daarbij komt dat een advocaat als enige verantwoordelijk is voor zijn eigen handelen en dat de voorzieningenrechter verantwoordelijk is voor de orde op de zitting. Ook als de kantoorgenoot van verweerder zich tijdens de zitting wel onnodig grievend over klager had uitgelaten, had het verweerder derhalve niet tuchtrechtelijk verweten kunnen worden dat hij niet heeft ingegrepen. Klachtonderdeel f) is ook kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

- de overige klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 16 januari 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 16 januari 2018 verzonden.