ECLI:NL:TADRAMS:2018:176 Raad van Discipline Amsterdam 18-523/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:176
Datum uitspraak: 27-08-2018
Datum publicatie: 03-09-2018
Zaaknummer(s): 18-523/A/NH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Niet gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. Gedragsregel 19 (Gedragsregels 1992) dient in beginsel te worden nageleefd, doch in uitzonderlijke gevallen is afwijking mogelijk. In dit geval acht de voorzitter het feit dat verweerder klager niet eerst van zijn voornemen om tot dagvaarding over te gaan in kennis heeft gesteld niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Gelet op het feit dat tussen klager en verweerder was afgesproken een bedrag van € 12.500 onder de deken te storten, was evident dat klager niet vrijwillig zou overgaan tot betaling van de vordering van verweerder. Daarbij dient na deponering van een bedrag onder de deken zo spoedig mogelijk te worden vastgesteld wie de rechthebbende van dat bedrag is. In dat licht kon in redelijkheid niet van verweerder verwacht worden dat hij een kennisgeving deed en een termijn voor beraad gaf alvorens een dagvaarding uit te brengen aan klager. Niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder met informatie, die via derde bij verweerder terecht is gekomen, beslag heeft gelegd ten laste van klager. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 27 augustus 2018

in de zaak 18-523/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 12 juli 2018 met kenmerk td/md/18-083-423118, door de raad ontvangen op 12 juli 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder heeft klager bijgestaan als advocaat in geschillen van ondernemingsrechtelijke aard in de periode april 2016 tot januari 2017.

1.2 Op enig moment is tussen klager en verweerder een geschil ontstaan over de betaling van openstaande facturen. In dat kader is bemiddeling door de deken gevraagd, waarbij is afgesproken dat klager een bedrag van € 12.500,- op de dekenrekening zou storten.

1.3 Kort hierna, op 22 december 2016, heeft verweerder klager gedagvaard teneinde de betaling van de facturen in rechte af te dwingen.

1.4 Op 12 juli 2017 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waarbij klager is veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen tot een bedrag van € 12.450,90.

1.5 Op 31 oktober 2017 heeft verweerder het faillissement van klager aangevraagd. Vervolgens zijn klager en verweerder tot een minnelijke regeling gekomen.

1.6 Bij brief van 4 december 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) excessief heeft gedeclareerd;

b) klager onmiddellijk heeft gedagvaard terwijl vlak daarvoor nog bij de deken was afgesproken dat klager het betwiste bedrag op de derdenrekening zou storten;

c) gebruik heeft gemaakt van informatie afkomstig van zijn kantoorgenoot en daarmee beslag heeft gelegd;

d) het faillissement van klager heeft aangevraagd.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Klager verwijt verweerder dat hij excessief heeft gedeclareerd. Ter toelichting voert klager aan dat verweerder allerlei zinloze werkzaamheden heeft verricht, terwijl sprake was van een eenvoudige zaak.

4.2 Verweerder betwist dat sprake was van een eenvoudige zaak, en verwijst daarbij naar de opdrachtbevestiging. Verweerder betwist voorts dat er zinloze werkzaamheden zouden zijn verricht.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder en de door deze overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerder zinloze werkzaamheden heeft verricht terwijl sprake was van een eenvoudige zaak, klager heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Een en ander volgt ook niet uit het klachtdossier. Dat verweerder excessief heeft gedeclareerd is derhalve niet gebleken. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.4 Klager verwijt verweerder dat hij onmiddellijk heeft gedagvaard terwijl vlak daarvoor nog bij de deken was afgesproken dat klager het betwiste bedrag op de derdenrekening zou storten.

4.5 Verweerder voert aan dat de dagvaarding wel uitgebracht diende te worden, omdat hij anders het in depot gestorte bedrag niet toegewezen kon krijgen. Bovendien wist verweerder op dat moment waar klager verbleef, waardoor de dagvaarding aan klager in persoon uitgereikt kon worden, terwijl klager in het algemeen lastig te traceren is.

4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Ingevolge gedragsregel 19 (Gedragsregels 1992) dient een advocaat, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen, zijn wederpartij van dit voornemen kennis te geven. In beginsel dient hij daarbij een redelijke termijn voor beraad te geven. Deze gedragsregel geeft een aanwijzing hoe te handelen bij het nemen van rechtsmaatregelen om daarmee onder andere kosten te vermijden. Gedragsregel 19 (Gedragsregels 1992) dient in beginsel te worden nageleefd, doch in uitzonderlijke gevallen is afwijking mogelijk. In dit geval acht de voorzitter het feit dat verweerder klager niet eerst van zijn voornemen om tot dagvaarding over te gaan in kennis heeft gesteld niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Gelet op het feit dat tussen klager en verweerder was afgesproken een bedrag van € 12.500 onder de deken te storten, was evident dat klager niet vrijwillig zou overgaan tot betaling van de vordering van verweerder. Daarbij dient na deponering van een bedrag onder de deken zo spoedig mogelijk te worden vastgesteld wie de rechthebbende van dat bedrag is. In dat licht kon in redelijkheid niet van verweerder verwacht worden dat hij een kennisgeving deed en een termijn voor beraad gaf alvorens een dagvaarding uit te brengen aan klager. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Klager verwijt verweerder dat hij gebruik heeft gemaakt van informatie afkomstig van zijn kantoorgenoot en daarmee beslag heeft gelegd.

4.8 Verweerder erkent dat zijn kantoorgenoot mr. G informatie aan hem heeft verstrekt over de lening die klager aan de heer P heeft verstrekt, en dat verweerder vervolgens beslag heeft gelegd onder de heer P. Verweerder acht dit evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Noch verweerder, noch mr. G hebben de kennis van deze vordering van klager verkregen. De kennis van deze vordering is van de heer P afkomstig, zodat verweerder die informatie mocht gebruiken, aldus steeds verweerder.

4.9 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de informatie over de geldlening afkomstig was van de heer P, en niet van klager. In dat licht acht de voorzitter het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder met deze informatie, die al dan niet door tussenkomst van mr. G bij verweerder terecht is gekomen, beslag heeft gelegd. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.10 Klager verwijt verweerder dat hij het faillissement van klager heeft aangevraagd.

4.11 Verweerder erkent dat hij het faillissement van klager heeft aangevraagd. De reden daarvoor was dat klager geen gehoor gaf aan de verzoeken tot betaling van het bedrag waartoe klager door de rechtbank was veroordeeld. De faillissementsaanvraag is na betaling ingetrokken, aldus verweerder.

4.12 De voorzitter overweegt als volgt. Nu er sprake was van een in rechte vastgestelde vordering en vrijwillige betaling kennelijk uitbleef, stond het verweerder vrij om het faillissement van klager aan te vragen. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in dat kader niet gebleken. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.

4.13 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. C.L.J.M. de Waal, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 27 augustus 2018.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 27 augustus 2018 verzonden.