ECLI:NL:TADRAMS:2018:115 Raad van Discipline Amsterdam 18-288/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:115
Datum uitspraak: 25-05-2018
Datum publicatie: 31-05-2018
Zaaknummer(s): 18-288/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over (voormalig) deken. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 25 mei 2018

in de zaak 18-288/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

<  >

klager

over:

<  >, in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 12 april 2018 met kenmerk 40-17-0293, door de raad ontvangen op 13 april 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager was als advocaat ingeschreven in het arrondissement Midden-Nederland en oefende daar zelfstandig de advocatenpraktijk uit. Verweerder was in de voor de onderhavige klacht relevante periode deken in het arrondissement Midden-Nederland.

1.2 In september 2012 heeft het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand aan de Klachtencommissie Rechtsbijstand Asiel en Vreemdelingenbewaring van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: KRAV) gevraagd een onderzoek in te stellen naar klager. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand besloten om klager een jaar lang te laten begeleiden door een ervaren asieladvocaat, mr. E. De begeleiding van verweerder door mr. E is in januari 2014 voortijdig beëindigd. Op 9 april 2014 heeft het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand besloten om de inschrijving van klager voor het verlenen van rechtsbijstand op het gebied van asiel- en vluchtelingenrecht per direct door te halen.

1.3 Vervolgens heeft klager bij verweerder een klacht ingediend over mr. E. Op 10 november 2014 heeft onder leiding van verweerder een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen klager en mr. E. Op 11 november 2014 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager en mr. E, met onder meer de volgende inhoud:

“Op 10 november jl. hebben we elkaar gesproken op het Ordebureau in verband met de door [klager] jegens [mr. E] ingediende klacht. De klachtonderdelen zijn uitvoerig aan de orde geweest. Ik heb ook mijn visie op het handelen van [mr. E] gegeven en daarbij ook stilgestaan bij de vraag wat de toegevoegde waarde is van het doorzetten van deze klacht.

[Klager] ziet dat ook in en heeft aan het eind van de bespreking aangegeven de klacht niet door te zetten, maar in te trekken.”

1.4 Bij brief van 16 september 2014 heeft verweerder een onderzoek laten instellen naar de praktijkvoering door klager, welk onderzoek is uitgevoerd door mr. W. Op 22 oktober 2014 heeft mr. W een rapport uitgebracht waarin de resultaten van het onderzoek zijn neergelegd. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft verweerder op 20 november 2014 een schorsingsverzoek tegen klager ingediend op grond van artikel 60ab Advocatenwet. De raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft dit schorsingsverzoek bij beslissing van 17 december 2014 toegewezen. Klager is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan. Vervolgens heeft het Hof van Discipline klager niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep.

1.5 Op 22 februari 2016 heeft de (toenmalig) President van de rechtbank Midden-Nederland een brief gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“In uw brief van 28 december 2015 heeft u mij vragen gesteld over mijn overleg met de deken, [verweerder], in 2014 en in het bijzonder heeft u gevraagd of ik in dat overleg de toen binnen de rechtbank bestaande zorgen/klachten over uw functioneren als advocaat aan de orde heb gesteld. (…)

In 2013 zijn door verschillende rechters bij mij zorgen geuit over uw optreden als advocaat, in het bijzonder over het nakomen van afspraken en de door u verleende rechtsbijstand aan uw cliënten. (…) Dergelijke zorgen pleeg ik informeel te bespreken met de deken in het periodieke overleg dat ik met hem heb. (…) Volgens deze gedragslijn heb ik ook de over uw functioneren binnen de rechtbank geuite zorgen in algemene zin informeel met de deken besproken.”

1.6 Bij e-mails van 12, 13 en 18 april 2017 heeft klager het Hof van Discipline verzocht zijn klacht over verweerder voor onderzoek te verwijzen naar een andere deken. Bij beslissing van 21 april 2017 is de klacht door de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline op grond van artikel 46c lid 5 Advocatenwet doorverwezen naar de deken in het arrondissement Amsterdam. Klager heeft zijn klacht omschreven in zijn brief van 23 mei 2017 aan de deken.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als deken, doordat hij zijn beleid mede heeft laten bepalen naar aanleiding van ontvangen signalen van de toenmalig President van de Rechtbank Midden-Nederland,  onderzoek naar de praktijkvoering van klager heeft doen verrichten door mr. W als onderzoeker, en klager door de raad heeft doen schorsen;

b) gebruik heeft gemaakt van door hem via de rechtbank Midden-Nederland ontvangen signalen over het optreden van klager als advocaat;

c) klager een klacht tegen de onderzoeker van de Raad voor Rechtsbijstand (mr. E) heeft laten intrekken.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht betreft het handelen van verweerder als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet  geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat, aangezien de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken, de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium dient te geschieden.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Klager verwijt verweerder dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als deken, doordat hij zijn beleid mede heeft laten bepalen naar aanleiding van ontvangen signalen van de toenmalig President van de Rechtbank Midden-Nederland,  onderzoek naar de praktijkvoering van klager heeft doen verrichten door mr. W als onderzoeker, en klager door de raad heeft doen schorsen. Ter toelichting op dit klachtonderdeel voert klager aan dat van signalen betreffende de kwaliteit van dienstverlening door klager vanuit de rechtbank geen sprake is geweest, en dat mr. W kennelijk een goede bekende van verweerder was en dus geen onafhankelijk onderzoeker.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Uit de brief van de toenmalig President van de Rechtbank Midden-Nederland aan klager van 22 februari 2016 (zie hiervoor onder paragraaf 1.5) volgt dat er weldegelijk sprake was van signalen betreffende het functioneren van klager als advocaat en de door klager verleende rechtsbijstand aan zijn cliënten. Hier tegenover heeft klager zijn standpunt dat daarvan geen sprake was onvoldoende onderbouwd. Gelet op de toezichthoudende taak van de deken mocht verweerder zijn beleid mede laten bepalen door deze signalen en lag het – in de gegeven omstandigheden - op zijn weg als deken om een onderzoek te laten instellen. Dat mr. W hierin niet als onafhankelijk onderzoeker kan worden beschouwd, zoals klager stelt, is door klager niet onderbouwd en blijkt bovendien niet uit de stukken. Voorts geldt dat niet verweerder klager heeft geschorst, maar de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Dat verweerder bij het verzoek tot schorsing of het onderzoek daaraan voorafgaand misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als deken en/of het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad wordt betwist en is de voorzitter overigens ook niet gebleken. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.4 Klager verwijt verweerder dat hij gebruik heeft gemaakt van door hem via de rechtbank Midden-Nederland ontvangen signalen over het optreden van klager als advocaat. Ter toelichting voert klager aan dat van signalen betreffende de kwaliteit van dienstverlening door klager vanuit de rechtbank geen sprake is geweest, zodat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan bewuste misleiding.

4.5 Zoals hiervoor onder paragraaf 4.3 reeds overwogen volgt uit de brief van de toenmalig President van de Rechtbank Midden-Nederland aan klager van 22 februari 2016 (zie hiervoor onder paragraaf 1.5) dat er weldegelijk sprake was van signalen betreffende het functioneren van klager als advocaat en de door klager verleende rechtsbijstand aan zijn cliënten. Hier tegenover heeft klager zijn standpunt dat daarvan geen sprake was onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.6 Klager verwijt verweerder dat hij klager een klacht tegen de onderzoeker van de Raad voor Rechtsbijstand (mr. E) heeft laten intrekken. Verweerder betwist dat hij klager zou hebben bewogen om de klacht tegen mr. E in te trekken.

4.7 De voorzitter overweegt dat, gelet op het verweer van verweerder, niet kan worden vastgesteld dat verweerder druk heeft uitgeoefend op klager om de klacht tegen mr. E in te trekken. Klager heeft geen stukken of ander bewijs overgelegd die zijn standpunt kunnen ondersteunen. Uit de brief van verweerder aan klager en mr. E van 11 november 2014 (zie hiervoor onder paragraaf 1.3) blijkt dat in elk geval niet. Ook overigens volgt dit niet uit het klachtdossier. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

4.8 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 25 mei 2018.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 25 mei 2018 verzonden.