ECLI:NL:TADRAMS:2018:111 Raad van Discipline Amsterdam 18-020/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:111
Datum uitspraak: 22-05-2018
Datum publicatie: 29-05-2018
Zaaknummer(s): 18-020/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk. Verweerster heeft niet in strijd gehandeld met Gedragsregel 12 (oud) door confraternele correspondentie tussen haar en een andere advocaat aan een derde advocaat te verstrekken. Klagers hebben voorts onvoldoende onderbouwd dat verweerster onjuiste informatie heeft verstrekt. Klagers zijn niet-ontvankelijk in het laatste klachtonderdeel vanwege ne bis in idem.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 22 mei 2018

in de zaak 18-020/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 15 juli 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 11 januari 2018 met kenmerk 4017-0518, door de raad ontvangen op 12 januari 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 april 2018 in aanwezigheid verweerster. Klagers zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 9 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klagers hebben in het verleden een drietal leningen verstrekt aan de heer K, waarvoor hypotheek tot zekerheid is verstrekt op de woning van de heer K en waarvoor op 2 november 2012 twee hypotheekakten zijn opgesteld ten overstaan van een notaris. Klager sub 3 had een volmacht om de belangen van de heer K te behartigen. Klager sub 3 heeft de hypotheekakten derhalve als geldgever en als volmachthebber van geldnemer – de heer K – ondertekend.

2.2 De heer K is op 22 augustus 2013 overleden. Zijn dochter (hierna: de dochter) is tot executeur testamentair benoemd. Op het moment van overlijden van de heer K waren de leningen nog niet afgelost. Over de aflossing van de openstaande bedragen is een geschil ontstaan tussen klagers en de dochter. Klagers en de dochter hebben diverse procedures tegen elkaar gevoerd, waarbij de dochter werd bijgestaan door verweerster en klagers door mr. N. Een van de geschilpunten betrof de totstandkoming van de hypotheekakten. De dochter beriep zich op Selbsteintritt, waardoor de akten volgens haar nietig zouden zijn.

2.3 Klagers hebben de notaris aansprakelijk gesteld voor de kosten van de procedures die zij tegen de dochter hebben gevoerd. Volgens klagers heeft de notaris jegens hen zijn zorgplicht geschonden doordat hij hypothecaire aktes heeft opgesteld en verleden die op basis van Selbsteintritt (mogelijk) konden worden aangetast. Klagers worden in de procedure tegen de notaris bijgestaan door mr. H., de notaris (en zijn kantoor) door mr. D. In deze procedure heeft op 16 januari 2017 bij de rechtbank Noord-Holland een comparitie van partijen plaatsgevonden.

2.4 Bij e-mail van 19 januari 2017 heeft de verkopend makelaar van de woning van wijlen de heer K verweerster onder meer geschreven:

“De woning (…) heeft sinds medio 1 april 2014 te koop gestaan.”

2.5 Bij e-mail van 19 januari 2017 heeft verweerster mr. D onder meer geschreven:

“Naar aanleiding van het telefonisch contact geef ik u de gang van zaken in dit dossier.

(…) Aan de makelaar is in maart 2014 opdracht gegeven tot verkoop van de woning. In overleg met de makelaar is ervoor gekozen om de woning niet op Funda te plaatsen. Plaatsing op Funda zou geen toegevoegde waarde hebben voor een woning in die omgeving. Die woningen zijn voornamelijk in trek bij mensen uit die omgeving. Bovendien ligt de woning op een plek waar per dag ongeveer 7.500 auto’s voorbijkomen, zodat een bord in de tuin een effectievere methode is.

De leningverstrekkers [klagers, rvd] waren op de hoogte van het feit dat de woning te koop stond. Zij zijn destijds geïnformeerd. Bovendien komen zij alle drie uit de omgeving – waarvan een zelfs een directe buurman – zodat zij het bord moeten hebben zien staan. (…)

De verkoop van de woning heeft lang op zich laten wachten. (…)

Overigens heb ik meerdere malen poging gedaan om samen aan tafel te gaan en een oplossing te vinden. Ik heb van 2 juli 2014 nog een telefoonnotitie teruggevonden in mijn dossier, waaruit blijkt dat ik dat expliciet heb voorgesteld. Evenals met alle andere pogingen daartoe, heb ik nooit enige reactie daarop ontvangen (…)

Ik heb u wat correspondentie gestuurd, waaruit u zelf kunt opmaken dat er aan onze zijde vaak is verzocht om een oplossing te vinden. (…)”

2.6 Mr. D heeft in de hiervoor in 2.3 genoemde procedure op 20 januari 2017 een akte bij de rechtbank ingediend met daarbij een aantal producties, waaronder de van verweerster ontvangen correspondentie tussen verweerster en mr. N, de hiervoor onder 2.5 genoemde e-mail van verweerster aan mr. D van 19 januari 2017 en de hiervoor onder 2.4 genoemde e-mail van de verkopend makelaar aan verweerster van 19 januari 2017. De rechtbank heeft de akte geweigerd. Op 1 februari 2017 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen.

2.7 Klagers hebben eerder een klacht over verweerster ingediend. Klagers verweten verweerster toen onder meer dat zij heeft geprocedeerd ten behoeve van haar eigen belang (klachtonderdeel c), dat zij klagers op onnodige kosten heeft gejaagd met een kansloze procedure (klachtonderdeel d) en dat zij het geschil slechts heeft doen escaleren (klachtonderdeel e). Bij beslissing van 26 januari 2016 (zaaknummer 15-670/A/A) heeft de voorzitter van de raad de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen door klagers ingestelde verzet is door de raad bij beslissing van 4 juli 2016 ongegrond verklaard.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) al dan niet op verzoek van mr. D, zonder toestemming van klagers of mr. N, confraternele correspondentie tussen haarzelf en mr. N aan mr. D ter beschikking heeft gesteld, waarna mr. D heeft getracht deze confraternele correspondentie bij akte in het geding te brengen in de procedure tussen haar cliënten en klagers;

b) opzettelijk diverse suggestieve en leugenachtige verklaringen aan mr. D heeft gedaan en bewust gebruik heeft gemaakt van onjuiste gegevens/informatie, zulks met het doel om klagers (financieel) te schaden;

c) onnodig lang heeft doorgeprocedeerd, enkel ten gunste van haar eigen financiële positie.

4 VERWEER

4.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij (zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 12 (oud)).

5.2 De raad overweegt als volgt. Niet is in geschil dat verweerster confraternele correspondentie tussen haar en mr. N aan mr. D heeft verstrekt. Hiermee heeft verweerster echter niet in strijd gehandeld met Gedragsregel 12 (oud), nu zij zelf niet in rechte een beroep heeft gedaan op de betreffende correspondentie. Dat mr. D de confraternele correspondentie tussen verweerster en mr. N vervolgens heeft getracht in te brengen in de procedure bij de rechtbank en dat verweerster daarvan op de hoogte was maakt dat niet anders. Voorts is niet gebleken dat verweerster in andere zin tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het verstrekken van de correspondentie aan mr. D. Klachtonderdeel a) is dan ook ongegrond. De raad overweegt ten overvloede nog dat verweerster onbetwist heeft gesteld dat mr. N zelf grote delen van de confraternele correspondentie tussen hem en verweerster had overgelegd in de procedure tussen klagers en (het kantoor van) de notaris. Dat maakt het alleszins begrijpelijk dat verweerster de correspondentie aan mr. D heeft verstrekt teneinde mr. D in de gelegenheid te stellen de rechter juist en volledig te informeren.

Ad klachtonderdeel b)

5.3 Klagers verwijten verweerster in dit klachtonderdeel dat zij opzettelijk diverse suggestieve en leugenachtige verklaringen aan mr. D heeft gedaan en dat zij bewust gebruik heeft gemaakt van onjuiste gegevens/informatie. De raad is echter van oordeel dat klagers onvoldoende hebben onderbouwd dat de door verweerster aan mr. D verstrekte informatie onjuist was en al helemaal niet dat verweerster dat ook wist. Voor zover het klachtonderdeel ziet op de datum van de verkoop van de woning van wijlen de heer K – volgens klagers heeft verweerster in een door haar opgestelde kortgedingdagvaarding vermeld dat de woning in september 2014 in de verkoop is gezet, terwijl zij aan mr. D heeft geschreven dat in maart 2014 opdracht is gegeven tot verkoop van de woning – geldt dat verweerster mocht afgaan op de verklaring van de verkopend makelaar, die kennelijk eerder had verklaard dat de woning in september 2014 in de verkoop was gezet, maar daar later op terug is gekomen. Dat verweerster de verkopend makelaar ertoe zou hebben bewogen een valse verklaring af te leggen, hebben klagers evenmin onderbouwd en is ook overigens niet gebleken. Klachtonderdeel b) is eveneens ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.4 Ook in het tuchtrecht geldt het zogenaamde ne bis in idem-beginsel. Dat betekent dat dezelfde klacht niet twee maal ter beslissing kan worden voorgelegd. Het verwijt dat klagers verweerster in dit klachtonderdeel maken is inhoudelijk gelijk aan de eerdere klacht van klagers over – kort gezegd – het onnodig lang doorprocederen. De klachtonderdelen die daarop zagen (klachtonderdelen c, d en e) zijn door de voorzitter in haar beslissing van 26 januari 2016 kennelijk ongegrond verklaard. Het tegen die beslissing ingestelde verzet is door de raad bij beslissing van 4 juli 2016 ongegrond verklaard. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die nopen tot afwijking van het ne bis in idem-beginsel in dit geval. Klagers zijn derhalve niet-ontvankelijk in de klachtonderdeel c).

BESLISSING

De raad van discipline verklaart:

- klachtonderdelen a) en b) ongegrond;

- klagers niet-ontvankelijk in klachtonderdeel c).

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. L.H. Rammeloo en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 22 mei 2018 verzonden.