ECLI:NL:TADRAMS:2017:277 Raad van Discipline Amsterdam 17-136/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:277
Datum uitspraak: 21-12-2017
Datum publicatie: 22-12-2017
Zaaknummer(s): 17-136/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Klacht van eigen cliënt nagenoeg geheel gegrond. Verweerder heeft ernstig misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin klager zich bevond en van het vertrouwen dat klager in verweerder als zijn advocaat stelde door – al dan niet in samenwerking met de twee personen die verweerder hadden verzocht klager bij te staan – aan (vennootschappen van) klager grote sommen geld en een auto afhandig te maken. Terwijl klager zich in detentie bevond en een ernstig manisch-psychotisch ziektebeeld vertoonde, heeft hij aan verweerder bankpassen en bijbehorende pincodes en het wachtwoord van zijn computer thuis verstrekt. Mede dankzij die gegevens is verweerder er – al dan niet in samenwerking met de voornoemde twee personen – in geslaagd om aan de bankrekeningen van klager en diens vennootschappen een totaalbedrag van circa € 250.000 te onttrekken met het kennelijke doel zichzelf en die andere twee personen te verrijken. Daarbij is in het bijzijn van verweerder en met diens medeweten ook gebruik gemaakt van betaalopdrachten met een vervalste handtekening van klager. Ook heeft verweerder zichzelf bevoordeeld en (een vennootschap van) klager verarmd door het ertoe te leiden dat een BMW i8 die de vennootschap van klager onder zich had (in afwachting van een door die vennootschap gekochte BMW i8) buiten klager om en met een aanzienlijk verlies voor klagers vennootschap aan een derde te verkopen, waarna een vennootschap van verweerder die BMW van die derde heeft gekocht voor een prijs die aanzienlijk lager was dan de werkelijke waarde. Ook hierbij is met medeweten van verweerder en tot zijn profijt gebruik gemaakt van een vervalste handtekening van klager. Door dit alles heeft verweerder de kernwaarde van (financiële) integriteit zeer ernstig geschonden. Daarnaast heeft hij ook in strijd met de kernwaarde van vertrouwelijkheid gegevens over klager gedeeld met medewerkers van diens bedrijf en is hij gaan optreden voor de vriendin van klager, terwijl hij alle reden had om aan te nemen dat de belangen van klager en zijn vriendin tegenstrijdig waren of zouden worden. Ook heeft verweerder onvoldoende gedaan om te voorkomen dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van klager weer zou worden opgeheven. Schrapping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 21 december 2017

in de zaak 17-136/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 2 november 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 14 februari 2017 met kenmerk 4015-0749, door de raad ontvangen op 20 februari 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 maart 2017 in aanwezigheid van klager. Verweerder is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft verweerder en klager om nadere informatie gevraagd bij brieven aan hen van 15 mei 2017. Verweerder heeft (na verkregen uitstel) de raad geantwoord bij brief van 11 juni 2017 met bijlagen. Klager heeft (na verkregen uitstel) de raad geantwoord bij brief van 5 juli 2017 met bijlagen. Daarin heeft klager tevens gereageerd op eerdergenoemde brief van verweerder.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van:

- de in 1.2 genoemde brief van de deken met de stukken 1 tot en met 14 die zijn vermeld op de inventarislijst bij die brief;

- de e-mail van klager aan de raad van 9 maart 2017 met bijlage; en een brief van klager aan de raad van dezelfde datum met als bijlage een geluidsopname die klager reeds op 2 november 2015 aan de deken had gestuurd maar door de deken niet aan de raad was doorgestuurd;

- de correspondentie tussen de raad en partijen als vermeld in 1.4.

1.6 Verweerder heeft zichzelf laten uitschrijven als advocaat op 23 augustus 2017.

1.7 Partijen zijn ervan op de hoogte gesteld dat de uitspraak is bepaald op heden.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in de periode van 16 november 2014 tot in maart 2015, onder meer in een strafzaak. Verweerder is daartoe op 15 november 2014 benaderd door twee bekenden van klager, de heren J.M. en F. van H.

2.2 Klager was in de avond van 14 november 2014 aangehouden op Schiphol wegens het overtreden van de voorwaarden van een schorsing van een voorlopige hechtenis. Aan de aanhouding was een (aanvullende) strafrechtelijke aangifte van de vriendin van klager voorafgegaan. Op 17 november 2014 heeft een strafzitting plaatsgevonden waar verweerder voor klager is opgetreden. Na die zitting is de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en is klager in de Penitentiaire Inrichting Almere geplaatst. Op 20 november 2014 is hij van daaruit overgeplaatst naar een penitentiair psychiatrisch ziekenhuis in Amsterdam.

2.3 In een door verweerder op verzoek van de raad in de procedure ingebracht stuk van de behandelcoördinator in het penitentiair psychiatrisch ziekenhuis staat dat:

- de opname van klager aldaar verband hield met een ernstig manisch-psychotisch beeld;

- dat hij de eerste week aldaar op de isoleerafdeling verbleef;

- dat er in de tweede week nog maar weinig verbetering in het beeld was;

- dat de manie na een week of drie duidelijk in remissie begon te raken en klager toen in volledig programma kon meedraaien op de afdeling, maar dat de psychotische klachten onverminderd aanwezig bleven.

2.4 Klager is enig aandeelhouder en enig bestuurder van een vijftal B.V.’s.

2.5 Klager heeft op 16 november 2014 (vanuit het huis van bewaring) en 27 november 2014 (vanuit het penitentiair psychiatrisch ziekenhuis) schriftelijke volmachten verstrekt aan verweerder. De schriftelijke volmacht die op 27 november 2014 is verstrekt is vooraf door verweerder opgesteld en luidt als volgt:

“Hierbij stelt [klager] (…) [verweerder] (…) aan als gevolmachtigde.

Voor de volgende zaken krijgt de gevolmachtigde de volledige zeggenschap om namens en in plaats van volmacht gever op te treden.

Juridische vertegenwoordiging in geschillen, rechtszaken, disputen en alle juridische handelingen in de ruimste zin van het woord.

Oprichting van een trust maatschappij, investeringen in vennootschappen en controle van alle zakelijke handelingen

Deze volmacht geldt voor alle handelingen, inclusief het afsluiten van contracten

De volmacht geldt van tot deze door volmachtgever herroepen wordt.”

2.6 Een opdrachtbevestiging heeft verweerder niet aan klager verstrekt.

2.7 Klager heeft voorts op 17 november 2014 een volmacht getekend waarin de in 2.1 vermelde J.M. als zijn gevolmachtigde wordt aangewezen. Deze volmacht is door verweerder met de hand geschreven en luidt:

“Hierbij geef ik een volledige volmacht aan de heer [J.M.] en [H. van der T.] om mijn volledige zakelijke en particuliere belangen te behartigen inclusief alle financiële handelingen.”

2.8 Klager heeft begin december 2014 een aantal bankpassen met bijbehorende pincodes aan verweerder overhandigd alsmede het wachtwoord van klagers computer bij hem thuis.

Klager heeft tot 9 december 2014 in alle beperkingen verbleven. Op die datum heeft de officier van justitie de beperkende maatregelen opgeheven.

2.9 Vanaf een zeker moment is aan de orde geweest of klager onder verantwoordelijkheid van de Stichting GGZ Interventie (hierna: GGZ Interventie) naar een psychiatrisch ziekenhuis in Zuid-Afrika kon reizen om aldaar in behandeling te gaan. Bij e-mail van 10 december 2014 heeft de hoofdbehandelaar van GGZ Interventie aan verweerder geschreven dat zij na overleg met een psychiater tot de conclusie is gekomen dat dit op dat moment niet kon, onder meer in verband met – wat zij noemt – het “ernstig psychiatrisch toestandsbeeld” en het ontbreken van ziekte-inzicht. Verweerder werkt ook voor GGZ Interventie. Hij stond en staat in het (op de website van GGZ Interventie gepubliceerde) kwaliteitsstatuut van GGZ Interventie vermeld als haar (enige) contactpersoon/aanspreekpunt.

2.10 Kort na 10 december 2014 heeft verweerder voor klager een verzoek ingediend om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen ten einde in Zuid-Afrika voor de duur van drie maanden in een kliniek te worden opgenomen en aldaar behandeld te worden voor zijn verslavingsproblematiek (onder meer gebruik van GHB). Dit verzoek is bij beslissing van 17 december 2014 ingewilligd. De behandeling in Zuid-Afrika geschiedde onder verantwoordelijkheid van GGZ Interventie.

Klager is tijdens zijn verblijf in Zuid-Afrika bezocht door (onder anderen) de in 2.1 genoemde J.M. en diens broer, A.M.

2.11 Op 16 februari 2015 is klager uit de kliniek in Zuid-Afrika ontslagen. Op 22/23 februari 2015 is klager vanuit Zuid-Afrika naar Nederland teruggekeerd. Bij aankomst op Schiphol is hij opnieuw aangehouden en in een penitentiaire psychiatrische inrichting geplaatst op de grond dat hij in strijd met de voorwaarden van de laatste schorsing van zijn voorlopige hechtenis niet drie maanden in Zuid-Afrika had verbleven.

2.12 Klager heeft verweerder medio maart 2015 verzocht zijn werkzaamheden voor klager te beëindigen.

Op 21 maart 2015 heeft verweerder de bankpassen waarover hij beschikte teruggegeven aan de vader van klager. Klager bevond zich op dat moment nog in voorlopige hechtenis.

Overboekingen en geldopnames van rekeningen van klager tijdens zijn voorlopige hechtenis/verblijf in psychiatrische klinieken

2.13 Onder de bankpassen die klager begin december 2014 aan verweerder heeft overhandigd bevond zich de bankpas met nummer 009 van de privérekening van klager bij Rabobank (hierna: de privérekening). Met deze bankpas zijn in de periode van 12 december 2014 tot en met 5 maart 2015 zes contante opnames gedaan tot een totaalbedrag van € 5.550. Deze opnames zijn alle gedaan bij een betaalautomaat van Rabobank Altena te Werkendam, die op zeer korte afstand van de woning van verweerder ligt, op één opname na, die op 12 december 2014 in Amsterdam is gedaan. Diezelfde dag, kort na die geldopname, heeft verweerder klager in het penitentiair psychiatrisch ziekenhuis te Amsterdam bezocht.

2.14 Van de privérekening van klager zijn tussen 30 december 2014 en 20 maart 2015 voorts facturen van verweerder betaald tot een totaalbedrag van € 12.163,66. De eerste factuur van verweerder van 20 november 2014 ten bedrage van € 6.352,50 is op 20 november 2014 vanaf een rekening van een vennootschap van klager betaald. Op 20 maart 2015 is voorts vanaf de rekening van een andere vennootschap van klager een bedrag van € 2.500 overgeboekt naar de rekening van (het toenmalige kantoor van) verweerder met als omschrijving “voorschot Cyprus”. Een factuur voor deze betaling ontbreekt. In totaal is derhalve tijdens de periode waarin klager in voorlopige hechtenis zat dan wel ter behandeling in Zuid-Afrika verbleef een bedrag van € 21.016,16 aan het kantoor van verweerder betaald.

2.15 Van de privérekening van klager zijn verder in de periode van 18 december 2014 tot en met 12 februari 2015 een drietal overboekingen verricht naar een vennootschap waarvan verweerder enig aandeelhouder en enig bestuurder was, maar waarin hij geen activiteiten meer uitoefende (hierna te noemen: Horeca B.V.), tot een totaalbedrag van € 33.000. Deze overboekingen noemen als omschrijving “Depot”, “depot II” en “Depot III”. Van het bedrag van € 33.000 is op 3 maart 201520.000 terugbetaald. Het resterende bedrag heeft de vennootschap van verweerder uitgekeerd aan de in 2.1 vermelde J.M. (€ 7.000, met als omschrijving “Contract”) en een vennootschap van de onder 2.1 vermelde F. van H. (€ 6.000, met als omschrijving “BTW”).

2.16 Van de privérekening van klager zijn voorts in de periode van 22 januari 2015 tot en met 22 februari 2015 rechtstreeks bedragen overgeboekt naar voormelde J.M. en vennootschappen van voormelde F. van H. en wel:

- tot een totaalbedrag van € 18.900 aan J.M., met als omschrijving “reiskosten ZA” dan wel “aanvulling reiskosten” dan wel “reiskosten”;

- tot een totaalbedrag van € 38.686 aan vennootschappen van F. van H., met als omschrijving deels een factuurnummer en deels “onkosten reizen” of een soortgelijke omschrijving.

2.17 Van de privérekening van klager is in dezelfde periode een bedrag van in totaal € 3.897 overgemaakt naar een bankrekening van A.M., de eerdergenoemde broer van J.M., met als omschrijving “hotelkosten” en “onkosten A.M.”.

2.18 Ten laste van de privérekening van klager is voorts op 18 december 2014 een factuur van GGZ Interventie van 17 december 2014 voldaan ten bedrage van € 17.500 op het daarop vermelde bankrekeningnummer, dat niet van GGZ Interventie is maar van een vennootschap van de oprichter van GGZ Interventie. De factuur betreft: voorschot vliegtickets en transport, voorschot verblijf en zakgeld, deposito medische kosten, voorschot repatriëring.

2.19 Op 19 januari 2015 is vanaf een Zwitserse bankrekening van een van klagers vennootschappen (hierna te noemen: Holding B.V.) een bedrag van (afgerond) € 75.000 overgeboekt naar de privérekening van klager en een bedrag van (afgerond) € 150.000 naar een B.V. die sportscholen exploiteert (hierna te noemen: Sportschool B.V.). De Zwitserse bank is tot deze overboeking overgegaan na ontvangst van een uit naam van klager verzonden faxbericht van 9 januari 2015 dat vanaf het privéadres van klager in Laren is verstuurd.

2.20 Verweerder is 50%-aandeelhouder en een van de twee bestuurders van Sportschool B.V. Van het bedrag van € 50.000' style='text-decoration: underline'>150.000 dat naar Sportschool B.V. is overgeboekt, is op 2 en 3 maart 2015 een totaalbedrag € 50.000 overgeboekt naar de voormelde J.M. met als omschrijving “Retour [Holding B.V.]”. Het restantbedrag is volgens verweerder door Sportschool B.V. ten titel van geldlening ontvangen. Verweerder heeft in maart 2015 ten bewijze daarvan een (slecht leesbare) foto van een document langs elektronische weg doorgestuurd naar de vader van klager. Deze afbeelding noemt als datum 15 december 2014, bevat een handtekening en luidt als volgt:

“Hierbij verklaart [klager] bereid te zijn een kortlopende lening te verstrekken aan [Sportschool B.V.]. Deze lening zal € 100.000 bedragen en een nominale looptijd hebben van 12 [handmatig veranderd in 16; toevoeging raad] maanden. Deze lening zal voor eind 2015 geheel zijn afgelost bij gebreke waarvan een optie ontstaat op een percentage van de aandelen. Rentepercentage, aflossingstermijnen en aandelenpercentage zullen worden opgenomen in een aparte overeenkomst.”

2.21 Van de door verweerder gestelde geldlening heeft Sportschool B.V. tot op heden niets terugbetaald.

De BMW i8

2.22 Klager heeft kort voor zijn aanhouding op 14 november 2014 namens een van zijn vennootschappen, hierna te noemen: Handel B.V., van SolVoLine GmbH een BMW i8 gekocht voor de prijs van € 136.000 exclusief btw, althans tegen betaling van dit bedrag die BMW meegekregen in afwachting van een ander – door hem te kopen – model BMW. Bij e-mail van 16 december 2014 heeft een medewerker van Handel B.V. aan verweerder gevraagd of de overeenkomst met betrekking tot de BMW i8 met SolVoLine niet teruggedraaid kon worden. In deze mail staat het volgende:

“(…) Nou is het geval dat [klager] een BMW I8 heeft aangeschaft in Duitsland. Dit is ook in de afgelopen periode gebeurd waar nu van benoemd is dat [klager] in een psychose en manisch was. Dit zeker gezien hoe de transactie tot stand is gekomen, echter tot op heden heeft de daadwerkelijke overdracht van deze auto nog niet plaatsgevonden. Er is een voorloop auto afgegeven die nu stil staat daar deze niet meer op de openbare weg mag gezien de kentekens verlopen zijn.

Nu is het onze vraag, kan deze transactie nog terug gedraaid worden? Dit gezien de aflevertermijn / afspraak niet zijn nagekomen om de nieuwe auto 1 week na de betaling te leveren. Ook in ogenschouw houdende dat [klager] voor de komende 3 maanden niet aanwezig en gebruik zal maken van deze auto. Tevens zal dit voor de organisatie de nodige liquiditeit op leveren om de aankomende periode op een gezonde en winstgevende manier te laten opereren.

We verzoeken om een juridisch document om deze koop te annuleren (...).”

2.23 Verweerder heeft eind december 2014/begin januari 2015 contact gezocht met een garagebedrijf te Naarden teneinde de BMW door dat garagebedrijf te laten verkopen. Het garagebedrijf heeft de BMW vervolgens voor € 90.000 verkocht aan een niet bekend gemaakte koper. Dat bedrag is uiteindelijk door het garagebedrijf betaald aan Handel B.V. Blijkens door klager in de procedure overgelegde documenten is de BMW op 29 januari 2015 op naam van een vennootschap van verweerder gesteld. Deze tenaamstelling is niet veranderd tot 8 april 2016.

Factuur GGZ Interventie

2.24 De zorgverzekeraar van klager heeft van de hierboven vermelde factuur van GGZ Interventie niets vergoed.

Verzoek tot onderbewindstelling

2.25 Op 26 januari 2015 heeft verweerder namens de toenmalige vriendin van klager bij de kantonrechter een verzoek tot onderbewindstelling van het gehele vermogen van klager ingediend, met het verzoek de vriendin tot bewindvoerder te benoemen. In het verzoekschrift staat dat klager als gevolg van zijn geestelijke toestand en zijn verblijf in een kliniek in Zuid-Afrika tijdelijk niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De facturen die verweerder voor de procedure tot onderbewindstelling aan de vriendin van klager heeft verstuurd zijn ook via telebankieren met behulp van de aan verweerder afgegeven bankpas ten laste van de privérekening van klager betaald.

Omzetting taakstraf in voorlopige hechtenis

2.26 Eind februari/begin maart 2015 is aan klager uitgereikt een bericht van het Centraal Justitieel Incassobureau van 25 februari 2015 waaruit blijkt dat een aan klager opgelegde taakstraf is omgezet in 20 dagen vervangende hechtenis.

Gesprek tussen verweerder en medewerkers van klagers onderneming

2.27 Op 9 januari 2015 heeft verweerder een gesprek gevoerd met medewerkers van Handel B.V. Een van de medewerkers heeft dit gesprek opgenomen. De geluidsopname is door klager in de procedure ingebracht (zie hiervoor, in 1.5). Het volgende in aan die geluidsopname ontleend.

2.28 Verweerder heeft in dit gesprek gezegd:

- dat hij de opname van klager in een ontwenningskliniek met justitie heeft geregeld;

- dat hij had aangegeven bij justitie dat klager geen bezoek mag ontvangen in Zuid-Afrika; en dat hij ook geen bezoek heeft ontvangen;

- dat het zo’n enorm werk voor hem (verweerder) was om alles te regelen met Inforsa Justitiële Verslavingszorg (“Dat wil je niet weten, hoeveel werk dit was.”).

2.29 Verweerder heeft voorts het volgende gezegd:

“Je wilt niet weten wat er allemaal in het vliegtuig is gebeurd. In eerste instantie heeft [klager]een mes gestolen en in zijn mouw gestopt. Een drama, hij heeft twee injecties gehad op die vlucht. Op een gegeven moment zei de stewardess: “Er komt turbulentie aan”, en toen is hij door het hele vliegtuig gaan hollen en gaan roepen “we storten neer, we storten neer”; van voor naar achter. Daar waren ze allemaal niet zo van gecharmeerd. Gelukkig hadden we de piloot en de stewardess geïnformeerd over een medische patiënt. We hadden er een verpleegkundige bij zitten met een koffertje met injecties. Dus dat is allemaal goed gekomen.

(…)

Hij was, hij is verslaafd. Hij heeft feitelijk een verslavingsgen.

(…)

Ik probeer het rapport te zoeken. (…) Ik kan er wel uit voorlezen. (…)

Hier heb ik het inderdaad. Dit was in de gevangenis.”

leest voor uit voornoemd psychiatrisch rapport:

“Na een week of drie begon de manie duidelijk in remissie te raken en kon patiënt in volledig programma meedraaien op de afdeling. Psychotische klachten echter nog wel onverminderd aanwezig. [paar woorden onverstaanbaar] last van waanideeën (…) Hij zit echt heftig aan de medicijnen. Nee, kijk hier: manisch-psychotisch beeld. DD Bipolaire stoornis. Schizo-affectief. Hij slikt nu olanzapine, lorazepam en temazapam. Geconstateerd gebruik GHB en amfetamine, slaapdeprivatie (…)”

2.30 De medewerkers hebben in het gesprek tegenover verweerder hun zorgen uitgesproken over de continuïteit van Handel B.V. Zij hebben gemeld dat er op dat moment een liquiditeitstekort was en dat zij vreesden voor het voortbestaan van Handel B.V. tijdens de afwezigheid van klager. Verweerder heeft in dit gesprek gezegd dat hij eerder van een van de medewerkers had begrepen dat er in september, oktober en november 2014 een totaalbedrag van € 300.000 tot € 400.000 uit de onderneming verdwenen was en dat hij “hiernaar gekeken” heeft en daarover contact heeft gehad met de ontvangers van die betalingen (onder wie F. van H.). In het gesprek hebben de medewerkers vervolgens uitgelegd dat er in de bewuste periode in totaal € 400.000 uit de onderneming is verdwenen, welk bedrag deels cash is gepind en deels is overgemaakt aan (vennootschappen van) de eerder vermelde F. van H. en aan een derde zonder onderliggende facturen. Zij hebben tegenover verweerder hun vrees uitgesproken dat van klager misbruik is gemaakt in de bewuste periode – toen klager volgens hen manisch-psychotisch was – omdat zij geen enkele verklaring voor de vermelde uitgaven hebben gezien. Verweerder heeft in reactie op deze mededelingen onder meer gezegd dat klager alle verrichte handelingen “nu blijkt te bevestigen”; dat klager “handelingsbekwaam” is; en dat F. van H. wel beschikt over een volmacht van klager. De medewerkers hebben daarop gevraagd of zij die volmacht mochten zien. Verweerder heeft de medewerkers de tekst van de volmacht (die kennelijk op zijn laptop stond) vervolgens voorgelezen, en dat voorlezen afgesloten met de woorden: “Dit is van 16 november, heb ik ‘m gekregen.” Verweerder heeft de medewerkers duidelijk gemaakt dat hij niet weet hoe hij de verrichte transacties zou moeten aantasten en voorts opgemerkt: “Er is sinds begin november geen geld meer uit de onderneming verdwenen en dat is iets wat in ieder geval positief is.” Over zijn rol ten aanzien van het (behoud van) het vermogen van klager heeft hij tegen de medewerkers gezegd: “Da’s ook de afspraak die we hadden: geen gekke transacties, we bevriezen alles.” En tegen het einde van het gesprek: ”Ik moet zorgen dat zijn privévermogen iets herstelt.”

Strafrechtelijke aangiftes

2.31 Klager heeft op 22 juni 2015 tegen verweerder aangifte gedaan van identiteitsfraude in verband met het hiervoor (in 2.19) vermelde faxbericht van 9 januari 2015 houdende een betaalopdracht aan een Zwitserse bank voor € 150.000 en € 75.000 en het hiervoor (in 2.20) vermelde document met als datum 15 december 2014 betreffende een geldlening tussen klager en Sportschool B.V. Klager heeft ter zitting gesteld dat hij ook nog een tweede aangifte tegen verweerder heeft gedaan, maar dat beide aangiftes met een (politie)sepot zijn afgedaan.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a. zijn werk als strafrechtadvocaat niet naar behoren heeft gedaan doordat hij:

i. onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat klager bij terugkeer in Nederland na zijn verblijf in Zuid-Afrika weer in voorlopige hechtenis werd geplaatst: verweerder heeft klager niet geïnformeerd over de gevolgen van zijn vervroegde terugkeer, heeft verzuimd het Openbaar Ministerie in te lichten over de vervroegde terugkeer om te kijken of er een mouw aan te passen was en hij was op vakantie bij de voorgeleiding aan de rechter na die terugkeer;

ii. verzuimd heeft om tijdig beroep aan te tekenen tegen een besluit tot omzetting van een nog lopende taakstraf van 40 uur die klager vanwege zijn verblijf in Zuid-Afrika niet heeft uitgevoerd, hoewel klager het besluit bij verweerder heeft aangekaart;

b. (i) een dubieuze rol heeft gespeeld bij het overboeken, in januari 2015, van € 50.000' style='text-decoration: underline'>150.000 van de bankrekening van Holding B.V. naar de bankrekening van Sportschool B.V. met behulp van een vervalste handtekening van klager, van welk bedrag (de vennootschap van) klager tot op heden niets heeft terugontvangen; (ii) zich na die overboeking ten onrechte als bestuurder van Sportschool B.V. op het standpunt heeft gesteld dat die overboeking tot een bedrag van € 100.000 is geschied ten titel van geldlening van klager in privé aan Sportschool B.V., waarvan verweerder ook aandeelhouder is; zulks terwijl de verklaring van 15 december 2014 waarin klager met die lening zou hebben ingestemd is vervalst en terwijl klager bovendien op die datum volledig wilsonbekwaam was; en (iii) zich ten onrechte op het standpunt stelt dat Sportschool B.V. van het resterende bedrag van € 50.000 uitgaven ten behoeve van klager heeft gedaan;

c. misbruik heeft gemaakt van de bankpassen met bijbehorende pincodes van de privébankrekening van klager en van de algemene volmacht die klager tijdens zijn detentie, voor zijn vertrek naar Zuid-Afrika, aan verweerder heeft afgegeven, met name door het doen van, althans meewerken aan de overboekingen en opnames die hierboven in 2.13 tot en met 2.18 zijn vermeld, waaronder: (i) een overboeking, zonder toestemming van klager, van € 33.000 naar verweerders eigen vennootschap Horeca B.V., van welk bedrag slechts een bedrag van € 20.000 is teruggestort; (ii) overboekingen ter betaling van verweerders facturen, welke facturen deels dubbel zijn betaald (door klager en één van zijn B.V.’s) en deels aan zijn ex-vriendin waren gericht en een overboeking aan zijn kantoorrekening van € 2.500 met als omschrijving “voorschot Cyprus” waarvoor een factuur ontbreekt; en terwijl (iii) verweerder van de overige betalingen en contante opnames als vermeld in 2.13 tot en met 2.18 geen rekening en verantwoording heeft afgelegd;

d. (i) een BMW i8 die eigendom was van SolVoLine GmbH en die (een vennootschap van) klager in bezit had op consignatiebasis, in afwachting van een ander – door klager gewenst – model, zonder toestemming van klager heeft “geïmporteerd”; (ii) in verband daarmee de handtekening van klager heeft vervalst op een stuk dat SolVoLine moest overtuigen om de auto te verkopen en/of leveren aan een garagebedrijf te Naarden; en (iii) hij vervolgens van dat garagebedrijf te Naarden via zijn persoonlijke holding de bewuste BMW i8 heeft gekocht voor een bedrag ver onder de werkelijke waarde, terwijl klager in Zuid-Afrika zat;

e. op 26 januari 2015 namens de toenmalige vriendin van klager een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van klager heeft ingediend zonder overleg met klager;

f. de verzekeraar van klager niet op de hoogte heeft gesteld van de behandeling van klager in een kliniek in Zuid-Afrika, waardoor de kosten hiervan niet worden gedekt;

g. in het gesprek van 9 januari 2015 (leugenachtige) dossierinformatie naar het personeel van klager heeft gelekt.

4 BEOORDELING

4.1 Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de onder 2.27 genoemde geluidsopname in deze procedure. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij geen idee had dat het gesprek werd opgenomen en daar dus ook geen toestemming voor had gegeven. De raad gaat aan dit bezwaar voorbij. Van onrechtmatig verkregen bewijs is geen sprake: niet valt in te zien dat de medewerker in kwestie enige geschreven of ongeschreven rechtsregel heeft overtreden door het gesprek buiten medeweten van verweerder op te nemen. Zelfs al ware dat anders, dan brengt dat op zichzelf nog niet mee dat klager om die reden van de opname geen gebruik zou mogen maken; te meer niet nu hij zijn stellingen zonder die opname niet of slechts na zeer omslachtige bewijsvoering zou kunnen bewijzen. Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat hij “geen idee [heeft] of de opname gemanipuleerd (geknipt, in andere volgorde gezet) is”. Deze stelling kan er ook niet toe leiden dat de raad de opname buiten beschouwing laat. Als de opname gemanipuleerd zou zijn, zou verweerder dat als geen ander moeten kunnen vaststellen en ook moeten kunnen aanwijzen op welke punten dat het geval is. Nu hij daarover niets anders heeft opgemerkt dan de zojuist geciteerde zinsnede, heeft de raad geen reden om aan de betrouwbaarheid van de opname te twijfelen. De opname wordt door de raad dan ook als waarheidsgetrouw beschouwd en in de beoordeling betrokken.

Ad klachtonderdelen b) tot en met d)

4.2 De kern van de verwijten die klager aan verweerder maakt is dat verweerder – al dan niet samen met een aantal andere personen, onder wie J.M. en F. van H., die hem hebben benaderd om klager bij te staan – ernstig misbruik heeft gemaakt van de toestand waarin klager zich vanaf medio november 2014 bevond door hem geld en/of goederen afhandig te maken. Het gaat per saldo om de volgende bedragen die volgens klager in die periode (mede) door toedoen van verweerder aan zijn privévermogen dan wel het vermogen van een van zijn B.V.’s zijn onttrokken zonder rechtsgrond:

- een bedrag van € 150.000 dat op 19 januari 2015 is overgeboekt naar een B.V. waarvan verweerder 50%-aandeelhouder en medebestuurder was;

- een bedrag van € 13.000 dat tussen 18 december 2014 en 12 februari 2015 is overgeboekt naar een B.V. waarvan verweerder enig aandeelhouder en enig bestuurder was en vervolgens is overgeboekt naar J.M. en (een vennootschap van) F. van H.;

- een bedrag van € 5.500 dat in delen bij betaalautomaten is gepind tussen 12 december 2014 en 5 maart 2015 met een bankpasje dat verweerder in zijn bezit had;

- bedragen van € 18.900, € 38.686 en € 3.897 (derhalve in totaal € 61.483) die in de periode van 22 januari 2015 tot en met 22 februari 2015 in delen aan respectievelijk J.M., F. van H. en een broer van J.M. via telebankieren zijn overgeboekt met een bankpasje dat verweerder in zijn bezit had;

- diverse bedragen voor de dienstverlening door verweerder (tot een totaal van € 21.016,16), die zijn overgeboekt naar het kantoor van verweerder;

- alsmede een BMW i8, die voor een veel te lage prijs op 29 januari 2015 door een B.V. van verweerder is verkregen.

4.3 Dat deze onttrekkingen hebben plaatsgevonden, volgt uit de stukken en is ook niet in geschil. In geschil is wel of de onttrekkingen met goedvinden dan wel op instigatie van klager zijn geschied en wat de betrokkenheid van verweerder bij de onttrekkingen is geweest. Alvorens daarop voor iedere afzonderlijke onttrekking in te gaan, staat de raad stil bij de situatie waarin klager zich bevond in de periode dat de onttrekkingen hebben plaatsgevonden.

4.4 Uit het dossier volgt – en tussen partijen is ook niet in geschil – dat klager zich niet alleen in detentie met beperkingen bevond toen verweerder medio november 2014 zijn bijstand voor hem aanving, maar op dat moment ook een ernstig manisch-psychotisch beeld vertoonde waarvoor hij op 20 november 2014 in een penitentiair psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen. Wel in geschil is hoe snel klager van zijn manie en het psychotisch ziektebeeld is hersteld. Volgens verweerder sloeg omstreeks 27 november 2014 de medicatie aan en was hij toen “gewoon aanspreekbaar”. Verweerder heeft deze stelling echter niet onderbouwd, terwijl uit het onder 2.3 genoemde stuk van de behandelcoördinator in het psychiatrisch ziekenhuis blijkt dat klager tot 27 november 2014 in de isoleercel heeft verbleven, dat er in de week daarna weinig verbetering was, en dat de manie daarna (dus vanaf ongeveer 4 december 2014) in remissie begon te raken maar de psychotische klachten onverminderd aanwezig bleven. Verder is niet in geschil dat een psychiater klager op 10 december 2014 nog ongeschikt achtte om voor verdere behandeling naar een psychiatrisch ziekenhuis in Zuid-Afrika af te reizen, zoals door verweerder aan de officier van justitie was voorgesteld. De psychiater sprak op 10 december 2014 nog over een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld en het ontbreken van zelfinzicht bij klager. Verder is niet in geschil dat klager, nadat hij op 17 december 2014 toch naar Zuid-Afrika was afgereisd zoals door verweerder aan de officier van justitie voorgesteld, aldaar in verband met zijn psychiatrisch ziektebeeld niet geschikt werd geacht om de beoogde behandeling voor zijn verslavingsproblematiek te ondergaan, maar opnieuw in een psychiatrisch ziekenhuis werd opgenomen en aldaar in ieder geval nog verbleef op 9 januari 2015, naar verweerder op die datum zelf heeft medegedeeld aan de medewerkers van het bedrijf van klager. Vast staat tot slot dat verweerder tot 16 februari 2015 in een kliniek in Zuid-Afrika heeft verbleven en op 22/23 februari 2015 in Nederland is teruggekeerd, alwaar hij weer in voorlopige hechtenis is geplaatst.

4.5 Naar klager heeft gesteld en verweerder niet heeft betwist, is de afspraak voor zijn behandeling in Zuid-Afrika gemaakt op initiatief van verweerder. De raad moet voorts aannemen dat de schorsing van de voorlopige hechtenis en de voorwaarden van die schorsing op initiatief van verweerder en dankzij de inspanningen van verweerder tot stand zijn gekomen. De raad heeft deze aanname in zijn brief van 15 mei 2017 aan verweerder voorgelegd en aan verweerder gevraagd om, als die aanname volgens verweerder niet juist is, alle correspondentie met de officier van justitie hierover aan de raad te verstrekken. Verweerder heeft die aanname echter niet betwist en ook geen correspondentie met de officier van justitie overgelegd.

4.6 Voor de beoordeling van de klachtonderdelen b) en c) is voorts van belang dat verweerder er voor 9 januari 2015 al van op de hoogte was dat in de maanden september, oktober en november 2014 – tot aan de aanhouding van klager – een bedrag van € 300.000 tot € 400.000 uit de onderneming van klager is gevloeid naar onder meer F. van H. terwijl de rechtsgrond daarvoor op zijn minst onduidelijk was. De medewerkers van klagers onderneming hebben op 9 januari 2015 aan verweerder verteld dat zij – kort gezegd – bij de betalingen die klager in die periode aan (onder meer) F. van H. had gedaan grote vraagtekens hadden en dat zij meenden dat (onder meer) F. van H. van klager misbruik had gemaakt in die periode, waarin klager volgens hen al psychotisch was.

4.7 Ten aanzien van alle vermelde onttrekkingen beroept verweerder zich op de ruime volmachten die klager aan hem, aan J.M. en F. van H. had afgegeven. De volmacht aan F. van H. heeft verweerder niet overgelegd, hoewel hij stelt daar wel over te beschikken. Op de geluidsopname is te horen dat verweerder over die volmacht zegt: “Dit is van 16 november, heb ik ‘m gekregen”. Bij het ontbreken van enige toelichting van verweerder op de volmacht aan F. van H. en de gang van zaken rondom de verstrekking daarvan, moet de raad ervan uitgaan dat die niet noemenswaardig afwijkt van hetgeen geldt voor de andere volmachten, die aan verweerder zelf en aan J.M., die zich wel in het dossier bevinden. Dit zijn volmachten tot het verrichten van “alle handelingen” respectievelijk “alle financiële handelingen”, zonder enige begrenzing. Zij zijn afgegeven op 16, 17 en 27 november 2014 (zie hiervoor, in 2.5 en 2.7), derhalve in de periode dat klager manisch en psychotisch was. Het betreft de dagen vlak voor het verblijf van klager in een isoleercel en de dag dat hij uit de isoleercel mocht. De volmacht aan verweerder van 27 november 2014 is door verweerder zelf getypt en kennelijk door hem voorafgaand aan zijn bezoek aan klager in de inrichting opgesteld. De volmacht aan J.M. is door verweerder met de hand geschreven. Verweerder is dus zeer nauw bij de opstelling en afgifte van de volmachten betrokken geweest. De volmachten zijn kennelijk door klager in het bijzijn van verweerder getekend en aan hem meegegeven. Verweerder heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de noodzaak of het nut van het verstrekken van dergelijke ongeclausuleerde volmachten op dat moment. Hij heeft als toelichting op de aan hem verstrekte volmachten volstaan met de opmerking dat hij in het begin de indruk had dat er veel juridische werkzaamheden op het gebied van ondernemingsrecht zouden plaatsvinden, maar zonder daarbij enige concrete toelichting te geven, zodat de raad daaraan reeds om die reden voorbij kan gaan. Verder heeft verweerder gesteld dat klager zelf het initiatief tot de volmachten heeft genomen. Dat is niet alleen onaannemelijk in het licht van de geschetste gang van zaken, maar ook niet ter zake doende omdat ervan moet worden uitgegaan dat klager op dat moment wilsonbekwaam was en zulks voor verweerder ook kenbaar was, zodat verweerder zich had moeten onthouden van een actieve medewerking aan het opstellen van de volmachten. In geen geval kan verweerder zich thans achter de verstrekte volmachten verschuilen om te betogen dat hij ervan mocht uitgaan dat betalingen dan wel overboekingen aan (vennootschappen van) verweerder, J.M. en F. van H. op grond van die volmachten toelaatbaar waren en hij deze dus kon verrichten, dan wel daaraan zijn medewerking kon verlenen.

4.8 De raad gaat thans op de onderscheiden verwijten afzonderlijk in.

Ad klachtonderdeel b)

4.9 Klachtonderdeel b) ziet op het bedrag van € 150.000 dat op 19 januari 2015 vanaf een Zwitserse bankrekening van een van klagers vennootschappen is overgeboekt naar een bankrekening van Sportschool B.V., van welke B.V. verweerder 50%-aandeelhouder en medebestuurder was.

4.10 Verweerder heeft zich tegen dit klachtonderdeel als volgt verweerd. Klager heeft het bedrag van € 50.000' style='text-decoration: underline'>150.000 zelf telefonisch overgeboekt vanuit Zuid-Afrika. Klager wilde een overbruggingskrediet van € 100.000 aan Sportschool B.V. ter beschikking stellen toen het loskrijgen van een financiering voor Sportschool B.V. elders langer duurde dan gehoopt. Het loskrijgen van die financiering is vervolgens echter niet meer gelukt, waardoor terugbetaling van klager ook niet mogelijk bleek. Verder wilde klager betalingen tot € 50.000 door Sportschool B.V. laten doen omdat hij niet wenste dat alles via zijn privérekening liep. Die € 50.000 zijn onder meer betaald aan de broer van J.M. en een derde als vergoeding voor hun bezoek aan klager in Zuid-Afrika tijdens diens verblijf aldaar. Klager heeft zelf in januari 2015 telefonisch aan verweerder gemeld dat hij een overbruggingskrediet aan Sportschool B.V. ter beschikking wilde stellen. Verweerder heeft daar geen enkele invloed op gehad maar was er wel opgelucht over, aldus – steeds – verweerder.

4.11 Klager heeft dit alles betwist. Hij heeft erop gewezen (zie 2.19, hiervoor) dat de Zwitserse bank is overgegaan tot de overboeking van het bedrag van € 150.000 na ontvangst van een betaalopdracht per fax van 9 januari 2015, verzonden vanaf het vaste telefoonnummer van zijn woning in Nederland. Klager zat op 9 januari 2015 echter in Zuid-Afrika en kan die fax dus niet ondertekend en verzonden hebben. Klager heeft verder ter zitting – waar verweerder niet is verschenen – verklaard dat verweerder als enige naast klager beschikte over het wachtwoord van klagers computer bij hem thuis en dat verweerder tijdens klagers verblijf in Zuid-Afrika urenlang achter die computer heeft doorgebracht. Een door klager in het geding gebrachte verklaring van zijn vriendin bevestigt dit. Die vriendin heeft ook verklaard dat zij na een bezoek van verweerder en F. van H. aan de woning van klager, ergens in januari 2015, een faxbericht onder de scanner heeft gevonden met als inhoud een overboeking naar “een of andere sportschool” en dat verweerder en F. van H. die fax later zijn komen ophalen. Klager heeft voorts betwist dat hij een geldlening wilde verstrekken aan Sportschool B.V. en ook dat hij daartoe ooit enig document zou hebben ondertekend. Klager heeft verweerder uitgenodigd het document dat klager volgens verweerder op 15 december 2014 zou hebben ondertekend (zie hiervoor, in 2.20) in het geding te brengen. Klager heeft ten slotte bij brief van 7 juli 2017 aan de raad en verweerder stukken gestuurd die hij naar eigen zeggen met forensische tools heeft opgehaald. Uit die stukken lijkt te volgen dat verweerder zichzelf vanaf de e-mailaccount van een B.V. van klager formulieren van de Zwitserse bank in kwestie heeft gemaild waarin de procedures voor het doen van overboekingen staan beschreven.

4.12 Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan de uitnodiging van klager om het document van 15 december 2014 te overleggen waarin klager volgens verweerder de geldlening zou hebben toegezegd. Verweerder heeft ook niet het bericht overgelegd waarmee aan hem een foto van het bewuste document zou zijn toegestuurd. Ook overigens heeft verweerder de gang van zaken rondom de gestelde geldlening onvoldoende toegelicht. Aanvankelijk heeft hij hieromtrent helemaal niets gesteld. In tweede instantie heeft hij gesteld dat hij zelf geen bemoeienis met de totstandkoming van de geldlening heeft gehad en dat deze is besproken tussen klager, J.M. en de beoogde derde-financier die zich later heeft teruggetrokken, echter zonder die stelling in enig opzicht te concretiseren of te onderbouwen. Dit maakt de stellingen van verweerder omtrent het bestaan van een overeenkomst van geldlening met klager ongeloofwaardig. Ongeloofwaardig zijn die stellingen ook om andere redenen. Dat een rentepercentage of enige andere beloning voor klager is overeengekomen, is niet gesteld of gebleken. Bij in ieder geval één van de B.V.’s van klager bestond voorts eind 2014/begin 2015 een liquiditeitstekort. Verder bevond Sportschool B.V. zich op dat moment in financieel zwaar weer. Enig belang van klager om de geldlening te verstrekken is gesteld noch gebleken. De raad moet het er bij deze stand van zaken voor houden dat klager nooit heeft ingestemd met een geldlening aan Sportschool B.V. Zelfs al zou dat anders zijn en juist zou zijn dat klager verweerder in januari 2015 telefonisch zou hebben meegedeeld dat hij een geldlening van € 100.000 zou verstrekken – zoals verweerder heeft gesteld – dan valt niet in te zien dat verweerder ervan mocht uitgaan dat klager op dat moment wilsbekwaam was. Het is niet aan de raad om over civielrechtelijke kwesties te oordelen, maar het heeft er alle schijn van dat, als er al een overeenkomst van geldlening tot stand zou zijn gekomen – wat de raad niet aannemelijk acht –, die overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 3:34 BW dan wel een wilsgebrek vernietigbaar is. In ieder geval had verweerder klager ervan moeten weerhouden de overeenkomst te sluiten dan wel deze uit te voeren, nu hij wist (i) dat klager een ernstig psychiatrisch ziektebeeld vertoonde en (ii) de geldlening zeer ongunstig voor klager was, mede gelet op het liquiditeitstekort bij een B.V. van klager en het aanzienlijke risico dat Sportschool B.V. niet in staat zou zijn de geldlening terug te betalen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Ook heeft verweerder nagelaten om het geld, toen het eenmaal op de rekening van Sportschool B.V. stond, direct terug te boeken naar klager. De raad voegt ten overvloede nog toe dat verweerder, als al een overeenkomst van geldlening tot stand zou zijn gekomen tussen klager en Sportschool B.V., hij daarmee zijn onafhankelijkheid als advocaat van klager op onaanvaardbare wijze in gevaar heeft gebracht en ook in zoverre tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.13 De raad komt thans toe aan de stelling van verweerder dat klager betalingen tot € 50.000 wilde laten doen door Sportschool B.V. en om die reden € 150.000 in plaats van € 100.000 naar Sportschool B.V. zou hebben overgeboekt. Volgens verweerder zijn die extra € 50.000 onder meer betaald aan de broer van J.M. en een derde als vergoeding voor hun bezoek aan klager in Zuid-Afrika. Deze laatste stelling is onjuist gebleken: uit door de raad bij verweerder opgevraagde rekeningafschriften van Sportschool B.V. is gebleken dat dit bedrag van € 50.000 niet is doorgeboekt naar de broer van J.M. (A.M.) en een derde, maar in zijn geheel is doorgeboekt naar J.M. Verweerder heeft niet uitgelegd waarom hij (de deken en) de raad op dit punt onjuist heeft geïnformeerd. De raad heeft verweerder bij brief van 15 mei 2017 voorts gevraagd ter concretisering van zijn verweer de betaling van dit bedrag te verantwoorden, met een factuur of anderszins en aan te geven in wiens opdracht de betaling is gedaan en hoe de instructie is gegeven. In reactie op deze vragen heeft verweerder zich beperkt tot de stelling dat aan hem destijds de uitleg is gegeven dat de betaling van € 15.000 voor de genoemde derde was en de betaling van € 35.000 voor de broer van J.M. voor hun verblijf en werkzaamheden in Zuid-Afrika. Daarmee heeft verweerder zijn verweer niet in de vereiste concrete zin toegelicht, zodat de raad daaraan voorbij dient te gaan. Verweerder heeft immers niet toegelicht waarom hij ervan mocht uitgaan (i) dat J.M. deze bedragen zou doorbetalen aan zijn broer en aan de genoemde derde (wat hij volgens klager niet heeft gedaan), (ii) dat dezen op die bedragen recht hadden en (iii) dat klager wilde dat die betalingen werden uitgevoerd. Het lijkt er veel meer op dat verweerder zelf als bestuurder van Sportschool B.V. het bedrag van € 50.000 naar J.M. heeft overgeboekt zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging bestond.

4.14 Aangaande de overboeking van het bedrag van € 150.000 naar de bankrekening van Sportschool B.V. en de rol van verweerder daarbij wordt als volgt overwogen. Nu hiervoor de stellingen van verweerder omtrent de doelen van die overboeking onjuist zijn geacht, is ook ongeloofwaardig dat klager zelf die overboeking zou hebben verricht vanuit Zuid-Afrika met een telefonische overboeking. Dit is te meer ongeloofwaardig nu geheel onduidelijk is gebleven hoe klager in de kliniek in Zuid -Afrika, als hij op 19 januari 2015 al van daaruit had kunnen bellen met zijn Zwitserse bank, kon beschikken over het bankrekeningnummer van Sportschool B.V. Wat klager heeft gesteld omtrent de gang van zaken rondom de betaalopdracht per fax, verricht door, althans in het bijzijn van verweerder, heeft verweerder onvoldoende weersproken. In het licht van dit alles is komen vast te staan dat in het bijzijn van verweerder, met diens medeweten en (mede) tot diens profijt gebruik is gemaakt van betaalopdrachten met een vervalste handtekening van klager. De klacht dat verweerder een dubieuze rol heeft gespeeld bij het overboeken van het bedrag van € 150.000 naar de bankrekening van Sportschool B.V. is derhalve gegrond.

4.15 Klachtonderdeel b) is in zijn geheel gegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.16 Klachtonderdeel c) heeft betrekking op alle overige overboekingen, die hiervoor in 4.2 zijn vermeld en die zijn gedaan vanaf de privérekening van klager, op een enkele uitzondering na, waarin de overboeking is geschied ten laste van een bedrijfsrekening. Klager betwist dat hij met (een van) deze overboekingen heeft ingestemd.

4.17 Subonderdeel (i) betreft een overboeking van € 33.000 vanaf klagers privérekening naar een bankrekening van verweerders vennootschap Horeca B.V. Een deel daarvan is ook weer teruggestort naar klagers privérekening, maar een bedrag van € 13.000 niet. Dat bedrag heeft Horeca B.V., vertegenwoordigd door verweerder als haar enig bestuurder, deels aan J.M. betaald en deels aan een vennootschap van F. van H.

4.18 Verweerder heeft niet betwist dat hij het bedrag van € 33.000 van klagers privérekening naar die van zijn B.V. heeft geboekt. Hij heeft gesteld dat bepaalde betalingen in overleg met J.M., F. van H. en klager via de rekening van Horeca B.V. liepen.

4.19 De raad heeft verweerder bij brief van 15 mei 2017 gevraagd de betalingen die via Horeca B.V. zijn verricht te verantwoorden, met een factuur of andere schriftelijke stukken en aan te geven in wiens opdracht de betaling is gedaan, hoe de instructie is gegeven en waarom verweerder ervan mocht uitgaan dat die instructie – voor zover gegeven – correspondeerde met de wens van klager. Verweerder heeft hierop slechts geantwoord dat de betalingen zijn geschied in opdracht van J.M. en F. van H. en “zijn besproken met klager”. Volgens verweerder was het woord van J.M. en F. van H. de wil van klager. Hiermee heeft verweerder de vragen van de raad volstrekt ontoereikend beantwoord en daarmee zijn handelen onvoldoende verantwoord. Dat klager uitdrukkelijk met de gang van zaken heeft ingestemd, heeft verweerder niet gesteld en kan op grond van het dossier ook niet worden aangenomen, zodat subonderdeel (i) reeds daarom gegrond is. Aan de vraag of verweerder ervan mocht uitgaan dat klager bij het verlenen van zijn instemming wilsbekwaam was, wordt dus niet toegekomen. Dat de betalingen aan J.M. en F. van H. in het belang van klager waren of zijn verricht ter voldoening van een schuld van klager aan die J.M. en F. van H., is ook niet aannemelijk geworden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder zich ervoor heeft geleend klager een bedrag van € 13.000 afhandig te maken.

4.20 Subonderdeel ii) ziet op de betaling voor de werkzaamheden van verweerder tot een totaalbedrag van € 21.016,16. Verweerder heeft niet betwist dat hij de betalingen van zijn eigen facturen heeft verricht met behulp van bankpassen waarover hij beschikte. Van instemming vooraf van klager met die betalingen is niet gebleken. Verweerder mocht die betalingen ook niet doen op grond van de aan hem verstrekte volmachten. Nog daargelaten wat hiervoor reeds is opgemerkt over die volmachten, volgt dit uit artikel 3:68 BW (het verbod van Selbsteintritt). De raad acht het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder tot betaling van zijn eigen facturen is overgegaan voordat klager die facturen heeft kunnen controleren en accorderen. Dit geldt te meer nu een groot deel van de facturen ziet op werkzaamheden waarvan uiterst dubieus is of verweerder die tot zijn opdracht kon rekenen en verweerder bij de uitvoering van zijn werkzaamheden niet altijd – en zelfs: meestal niet – de belangen van zijn cliënt diende. In ieder geval kon verweerder niet tot zijn opdracht rekenen, naar hierna nog nader aan de orde zal komen, het indienen van een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van klager. De facturen hiervoor zijn gericht aan de vriendin van klager, maar door verweerder voldaan ten laste van de privérekening van klager. Evenmin valt in te zien dat verweerder het tot zijn taak kon rekenen zich in te laten met de bedrijfsvoering van Handel B.V. als hij heeft gedaan, bijvoorbeeld door meer dan eens met de medewerkers van die B.V. besprekingen te houden en door het initiatief te nemen tot verkoop van de BMW i8 en daarvoor het nodige te doen. Blijkens de in het geding gebrachte specificaties heeft verweerder echter vele uren voor “waarneming bedrijven” gedeclareerd en aan zichzelf betaald. Voorts heeft verweerder geen enkele uitleg gegeven over een betaling van € 2.500 die hij op 20 maart 2015 ten gunste van zijn kantoorrekening heeft verricht met als omschrijving “voorschot Cyprus”. Een factuur voor deze betaling ontbreekt en verweerder heeft op deze betaling ook geen enkele toelichting gegeven. Subonderdeel ii) is dan ook gegrond, zij het met uitzondering van het verwijt dat verweerder facturen van hemzelf dubbel heeft betaald. Van dat laatste is de raad niet gebleken. Aan de gegrondheid van subonderdeel ii) doet niet af dat klager na zijn terugkeer uit Zuid-Afrika een groot deel van verweerders facturen heeft geaccordeerd.

4.21 Subonderdeel (iii) ziet onder meer op contante opnames ten laste van de privérekening van klager tot een bedrag van € 5.500 en op een groot aantal overboekingen via telebankieren ten laste van diezelfde rekening tot totaalbedragen van € 18.900, € 38.686 en € 3.897 aan respectievelijk J.M., F. van H. en een broer van J.M. en van € 17.500 ter voldoening van een factuur van GGZ Interventie, welke laatste overboeking overigens niet aan GGZ Interventie maar aan een derde is geschied; dit alles met een bankpasje dat verweerder in zijn bezit had. Verweerder heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. Hij heeft in ieder geval erkend dat hij een aantal contante opnames – tot een totaalbedrag van € 1.800 – met de bewuste bankpas (met nummer 009) zelf heeft gedaan en dat de andere contante opnames met die pas in zijn aanwezigheid dan wel na overleg met hem zijn gedaan, waarbij verweerder om niet toegelichte redenen onvermeld laat wie die overige opnames dan zou hebben gedaan. Hij heeft ook erkend dat hij de betaling aan de derde ter voldoening van de factuur van GGZ Interventie heeft verricht. Hij betwist verder dat hij alle betalingen vanaf de privérekening heeft gedaan, maar is weinig specifiek over welke betalingen hij dan niet zou hebben gedaan. Hij stelt dat J.M. en F. van H. “ook zelf betalingen deden”. Verder stelt hij dat de door hem verrichte betalingen steeds met instemming van klager zijn geschied.

4.22 Duidelijk is dat verweerder in ieder geval pasjes, waaronder de pas met nummer 009 van de privérekening, onder zich had. Ook staat vast dat hij inzage had in de rekeningafschriften van de privérekening en dus wist wat er aan betalingen geschiedde. Zo hij al niet alle betalingen en opnames zelf heeft gedaan, had hij er in de omstandigheden van het geval in ieder geval op moeten toezien dat de pasjes niet zouden worden misbruikt door J.M. en F. van H. Tot die omstandigheden behoren de geestelijke toestand van klager, de afwezigheid van klager, die klager de mogelijkheid ontnam op de hoogte te blijven van wat er op zijn rekeningen gebeurde, de bijzondere vertrouwenspositie die verweerder als advocaat genoot en de sterke aanwijzingen waarover hij beschikte dat van klager misbruik was en werd gemaakt. Zo zijn nagenoeg alle betalingen gedaan zonder een onderliggende factuur of andere plausibele grondslag voor de betaling. Van de uitgaven die zouden zijn gedaan met de contant opgenomen gelden zijn ook in het geheel geen onderliggende stukken, zoals kwitanties of bonnen. Verder zijn de zojuist vermelde betalingen aan J.M., F. van H. en de broer van J.M. gedaan na 22 januari 2015, toen verweerder er derhalve reeds mee bekend was dat in de maanden september, oktober en november reeds een bedrag van € 300.000 tot € 400.000 uit de onderneming van klager was gevloeid naar onder meer F. van H. terwijl de rechtsgrond daarvoor op zijn minst onduidelijk was. De medewerkers van klagers onderneming hadden daarover op 9 januari 2015 tegenover verweerder reeds hun grote zorgen uitgesproken (zie 4.6, hiervoor), waarop verweerder toen onder meer de (kennelijk als geruststelling bedoelde) woorden heeft gesproken: “Ik moet proberen dat zijn privévermogen iets herstelt.” Het heeft er verder alle schijn van dat de betalingen aan J.M., diens broer en F. van H. niet in het belang van klager waren en dat verweerder redelijkerwijs ook niet kon menen dat dat anders was. Dat van de contante geldopnames uitgaven zijn gedaan die aan klager ten goede zijn gekomen, is door klager betwist en ook niet aannemelijk geworden. Verweerder kan, voor zover de betalingen en opnames zouden zijn gedaan door J.M. en F. van H., tuchtrechtelijk worden verweten dat hij hen in staat heeft gesteld misbruik van klager te maken door hen in het bezit te stellen van de bankpas waarmee die betalingen en opnames konden worden verricht en dat te blijven doen, ook nadat verweerder op de bankrekening had gezien, althans had kunnen en moeten zien dat zij van de bankpas misbruik maakten teneinde zichzelf te bevoordelen.

4.23 Voor zover de betalingen wel door verweerder zelf zijn verricht, heeft te gelden dat verweerder niet is geslaagd in het bewijs dat zulks met instemming van klager is geschied. De bewijslast dienaangaande rust op verweerder nu de gestelde instemming door klager is betwist en verweerder – anders dan zijn gedragsrecht hem voorschrijft – heeft nagelaten de door hem gestelde instemming schriftelijk aan klager te bevestigen. Reeds daarom heeft verweerder, voor zover hijzelf betalingen en opnames ten laste van de privérekening heeft verricht, tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Overigens geldt ook voor de betalingen en opnames die verweerder heeft verricht dat niet dan wel onvoldoende is toegelicht dat zij aan klager ten goede zijn gekomen. Zo roept de torenhoge factuur van GGZ Interventie voor andere kosten dan de behandelingskosten vragen op, alsook het feit dat de betaling niet aan GGZ Interventie is verricht maar aan een vennootschap waarvan de oprichter van GGZ Interventie enig aandeelhouder is. Daarbij komt dat verweerder ook werkt voor GGZ Interventie. Verweerder heeft onvoldoende toelichting op een en ander gegeven.

4.24 De conclusie is dat klachtonderdeel c) in zijn geheel gegrond is, met uitzondering van het verwijt dat verweerder zijn eigen facturen deels dubbel heeft betaald.

Ad klachtonderdeel d: de BMW i8

4.25 Niet in geschil is dat klager namens Handel B.V. kort voor zijn aanhouding op 14 november 2014 een koopovereenkomst heeft gesloten met SolVoLine GmbH op grond waarvan aan Handel B.V. een BMW i8 zou worden geleverd voor € 136.000 exclusief btw. Klager heeft ter zitting gepreciseerd dat de genoemde prijs exclusief btw is. Dat wordt bevestigd door verweerder op de geluidsopname. Wel in geschil is of de BMW i8 die aan klager is meegegeven de gekochte auto was of slechts een tijdelijke auto, die weer zou moeten worden ingeleverd bij de levering van de gekochte auto. Klager stelt dat het een tijdelijke auto was, die dus ook geen eigendom van Handel B.V. was. Daarop is subonderdeel (i) van klachtonderdeel d) gebaseerd, dat aan verweerder verwijt de BMW in kwestie geïmporteerd te hebben door het er buiten klager om toe te leiden dat SolVoLine GmbH de tijdelijke BMW aan een garagebedrijf in Naarden heeft geleverd. Subonderdeel (ii) houdt in dat verweerder daartoe een handtekening van klager heeft vervalst op een document dat is gedateerd 16 december 2014, en waarin – volgens de tekst daarvan – klager verklaart dat Handel B.V. een bedrag van € 136.000 heeft betaald ten behoeve van het bewuste garagebedrijf te Naarden in verband met de aankoop van een BMW i8, waarvan het chassisnummer wordt vermeld. Subonderdeel (iii) ziet op het feit dat een B.V. van verweerder de BMW in kwestie van het garagebedrijf in Nederland heeft gekocht voor een veel te lage prijs.

4.26 In reactie op dit alles heeft verweerder het volgende gesteld. Handel B.V. wilde de BMW verkopen omdat zij het geld nodig had. Verweerder heeft vervolgens contact opgenomen met een garage in Naarden om te kijken of dit mogelijk was. De garage heeft de auto opgehaald bij de vriendin van klager, die ook de autosleutels heeft overhandigd. De BMW is vervolgens verkocht voor € 90.000. Navraag heeft verweerder geleerd dat dit een normale prijs was. Klager heeft herhaaldelijk zelf telefonisch contact gehad met de garage in Naarden en zijn akkoord gegeven. Er is nooit een reden geweest om handtekeningen van klager te vervalsen omdat alle zaken door klager telefonisch of in persoon zijn bevestigd. Aldus – steeds – verweerder.

4.27 Verweerder heeft echter geen enkele toelichting gegeven op het feit dat de BMW van 29 januari 2015 tot 8 april 2016 op naam van een van zijn B.V.’s heeft gestaan. Onduidelijk is ook gebleven waarom verweerder dit steeds voor klager heeft verzwegen en waarom zijn B.V. niet rechtstreeks van Handel B.V. heeft gekocht maar door tussenkomst van de garage te Naarden. Voorts heeft verweerder niet betwist dat de auto met 25.000 km op de teller op enig moment weer bij dezelfde garage te Naarden te koop is aangeboden voor de prijs van € 110.000. In het licht van dit gegeven had het op de weg van verweerder gelegen om nader te onderbouwen dat de prijs van € 90.000 een zakelijke prijs was. Dat heeft verweerder niet gedaan. De raad moet er bij deze stand van zaken van uitgaan dat de B.V. van verweerder de BMW van het garagebedrijf in Naarden heeft gekocht voor een prijs van € 90.000, terwijl de werkelijke waarde op dat moment aanzienlijk hoger was. Omtrent de feitelijke gang van zaken rondom de BMW i8 in kwestie blijkt verder het volgende uit het dossier.

4.28 De geluidsopname van het gesprek van 9 januari 2015 laat er – mede in het licht van de stukken in het dossier – geen twijfel over bestaan dat verweerder het initiatief heeft genomen tot verkoop van de BMW i8. Hij zegt op de geluidsopname ook dat de auto inmiddels te koop staat bij een garagebedrijf te Naarden voor een prijs op aanvraag. Hij probeert met de medewerkers te overleggen over de prijs die de auto moet opbrengen en zegt in dat verband onder meer: “Verkoper praat over een bedrag tussen 90.000 en 100.000 wat hij ervoor kan vangen. (…) Je schrijft inderdaad 40.000 af. (…) Je mag blij zijn als je ‘m binnen een jaar verkoopt.” Een medewerker herinnert verweerder er in het gesprek aan dat hij eerder heeft gezegd dat de koopovereenkomst met SolVoLine GmbH mogelijk teruggedraaid zou kunnen worden, maar verweerder reageert daarop door te zeggen dat hij dat heeft gezegd voordat hij de koopovereenkomst had gezien. Een medewerker houdt verweerder in het gesprek voor dat klager had afgesproken dat hij de zwarte BMW i8 zou kunnen inruilen tegen een witte. Verweerder antwoordt daarop: “Dat dacht ik eerst ook. Vandaar mijn verhaal dat de auto terug kon.” Op de geluidsopname is te horen dat de medewerkers inzage in het contract tussen klager en SolvoLine GmbH willen en dat verweerder – die kennelijk over het contract in kwestie beschikt – die inzage ook verleent; maar dat verweerder geen antwoord heeft op de vaststelling van de medewerkers dat het contract niet ziet op de BMW i8 die verweerder wil verkopen, omdat het vermelde aantal deuren en bouwjaar afwijken. Zo vermeldt het contract een BMW van bouwjaar 2015 terwijl de te verkopen BMW uit 2014 is. Verweerder licht zijn voorstel tot verkoop dan toe aan de medewerkers door te zeggen: “Ik kan wel een procedure in Duitsland opstarten om die overeenkomst ongeldig te laten verklaren, maar weet je wel wat een Duitse advocaat kost?”

4.29 De raad stelt verder vast dat een medewerker van Handel B.V. verweerder op 16 december 2014, dus voorafgaand aan het bewuste gesprek, per e-mail had gevraagd of de transactie met SolVoLine GmbH kon worden teruggedraaid. In dit verband wijst de medewerker er niet alleen op dat de transactie is gesloten toen klager manisch en psychotisch was, maar ook dat de daadwerkelijke overdracht van de auto nog niet zou hebben plaatsgevonden; dat slechts een “voorloop auto” zou zijn afgegeven en dat de nieuwe auto – die geleverd zou moeten worden – niet tijdig is geleverd. Deze lezing van de transactie spoort met hetgeen hiervoor werd vermeld omtrent de discrepantie tussen het contract met SolVoLine en de gegevens van de meegegeven BMW i8. Verweerder heeft op de vraag van de medewerker van Handel B.V. bij e-mail van 29 december 2014 als volgt gereageerd:

“Inmiddels het ik het contract inzake de BMW i8 ontvangen. Feitelijk heeft [klager] een zwarte gekocht welke hij mag inruilen voor een witte. Als er geen witte komt dan blijft hij eigenaar van de zwarte. Op dit moment mag er niet mee gereden worden aangezien de papieren niet in orde zijn. De verkoper is wel bereid de auto terug te nemen op consignatie echter dat kan een garage in Nederland ook. Ik ben nog in overleg met de garage wat de mogelijkheden zijn dus ik kom hier nog op terug.”

4.30 Verweerder heeft zich daarmee jegens Handel B.V. op het standpunt gesteld dat uit de overeenkomst met SolVoLine GmbH blijkt dat de meegegeven BMW i8 ook de gekochte BMW was. Verweerder had dit eenvoudig kunnen aantonen door de overeenkomst met SolVoLine GmbH – waarover hij kennelijk beschikt – in het geding te brengen, maar dat heeft hij niet gedaan. Dat had wel op zijn weg gelegen nu het er op grond van het voorgaande voorshands voor moet worden gehouden dat de meegegeven BMW i8 niet de gekochte BMW was. Subonderdeel (i) wordt dan ook gegrond geacht.

4.31 De raad acht het voorts volstrekt onaannemelijk dat klager het document de dato 16 december 2014 heeft ondertekend, waarin staat dat hij € 136.000 heeft betaald ten behoeve van het garagebedrijf in Naarden. Het idee van een verkoop via een Nederlands garagebedrijf was immers van verweerder. Verweerder stelt zelf ook dat hij degene is geweest die contact heeft opgenomen met de garage in Naarden. Verweerder was blijkens zijn e-mail van 29 december 2014 (zie 4.29) op dat moment echter nog niet zover. Verder heeft klager een drietal e-mailberichten van SolVoLine aan de garage in Naarden van 9 januari en 13 januari 2015 in het geding gebracht waarin SolVoLine schrijft dat zij eerst kan voldoen aan het verzoek van de garage in Naarden om aan de vereiste papieren op te sturen na toezending van een schriftelijke bevestiging van klager dat hij de auto voor het garagebedrijf te Naarden heeft betaald. In de reactie van de garage te Naarden op het verzoek van 9 januari 2015 ontbrak die schriftelijke bevestiging kennelijk, want SolVoLine vraagt er vervolgens opnieuw om. Daarna schrijft de garage te Naarden zelf de gevraagde bevestiging, waarop SolVoLine op 13 januari 2015 reageert met:

“Brauche bitte Bestätiging von [klager] das er einverstanden ist da es sein Geld ist.”

4.32 Pas hierna, op 16 januari 2015 heeft de garage te Naarden het document de dato 16 december 2014 aan SolVoLine toegezonden waaruit de instemming van klager zou moeten blijken.

4.33 Verweerder heeft niet toegelicht waarom dit document niet eerder met SolVoLine is gedeeld als het er al die tijd al was en al evenmin op wiens verzoek en aan wie klager het omstreden document zou hebben afgegeven op 16 december 2014, toen hij in een penitentiaire psychiatrische inrichting verbleef, waar nauwkeurig wordt bijgehouden van wie hij bezoek ontvangt. Ook heeft verweerder niet toegelicht waarom hij op 9 januari 2015 de medewerkers van Handel B.V. heeft voorgehouden dat nog een verkoopprijs voor de auto moest worden bepaald en waarom hij daarvoor toen een aantal richtpunten heeft genoemd. Als klager al op 16 december 2014 de omstreden verklaring zou hebben getekend, is dat bijzonder merkwaardig. Dan zou immers de garage in Naarden geheel zelfstandig kunnen bepalen tegen welke prijs zij de BMW zou willen verkopen. Gelet op de centrale rol die verweerder bij de gang van zaken rondom de verkoop van de BMW heeft vervuld – welke rol ook nog eens wordt onderstreept door een e-mail die SolVoLine aan Handel B.V. heeft gestuurd en door klager in het geding is gebracht (p. 172 dossier)– en gelet op het feit dat verweerder de BMW kennelijk niet rechtstreeks van Handel B.V. wilde kopen maar via de garage te Naarden, moet het er in het licht van dit alles voor worden gehouden dat de handtekening van klager op het document van 16 december 2014 met medeweten van verweerder is vervalst en met zijn medeweten en tot zijn profijt is gebruikt teneinde de levering van SolVoLine aan de garage te Naarden tot stand te brengen, wat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert. Dat verweerder zelf de handtekening heeft vervalst, kan de raad echter niet vaststellen. Op dit laatste punt is klachtonderdeel d) ongegrond.

4.34 De stelling van verweerder dat er nooit reden is geweest om de handtekening van klager te vervalsen omdat alle zaken telefonisch of in persoon door klager zijn bevestigd, leidt niet tot een ander oordeel. Klager betwist immers dat hij met de verkoop van de BMW aan de garage te Naarden heeft ingestemd. Die instemming blijkt ook uit niets behalve uit het omstreden document. Verweerder heeft ergens tussen 29 december 2014 en 9 januari 2015 kennelijk besloten de BMW te koop te zetten bij de garage te Naarden. Niet valt in te zien dat verweerder daartoe mocht overgaan zonder de instemming van klager. Verweerder had die instemming schriftelijk moeten vastleggen doch heeft dat niet gedaan.

4.35 Uit de bandopname wordt ook niet duidelijk en verweerder heeft ook in deze procedure niet uitgelegd waarom verkoop van de BMW i8 met afschrijving van een aanzienlijk bedrag aangewezen was. Evenmin valt in te zien dat enig belang van klager werd gediend met de verkoop van de BMW voor € 90.000. In de behoefte aan liquide middelen bij Handel B.V. had kunnen worden voorzien met de middelen die tot 19 januari 2015 op de Zwitserse bankrekening van een andere vennootschap van klager stonden. Die middelen zijn door toedoen van verweerder, J.M. en F. van H. echter aan zijn vermogen onttrokken.

4.36 De conclusie is dat klachtonderdeel d) in zijn geheel gegrond is, zij het dat de raad niet bewezen acht dat verweerder de handtekening van klager op het document van 16 december 2014 zelf heeft vervalst, maar wel dat die handtekening met medeweten van verweerder is vervalst en met zijn medeweten en tot zijn profijt is gebruikt om een levering door SolVoLine aan de garage te Naarden te bewerkstelligen.

Ad klachtonderdeel e)

4.37 Klachtonderdeel e) ziet op het feit dat verweerder op 26 januari 2015 een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van klager bij de kantonrechter heeft ingediend, met het verzoek om de (toenmalige) vriendin van klager tot bewindvoerder aan te stellen. Klager stelt dat dit zonder zijn instemming en zonder overleg met hem, op het kennelijke verzoek van zijn (toenmalige) vriendin is gedaan, aan wie verweerder ook zijn facturen heeft gericht.

4.38 Verweerder heeft als reactie op dit klachtonderdeel het volgende gesteld. Omdat onduidelijk was hoe lang het verblijf van klager in Zuid-Afrika zou duren, is “gezamenlijk besproken” om de vriendin van klager bewindvoerder te maken, opdat zij de rekeningen kon beheren en beslissingen in zijn afwezigheid kon nemen. De bewindvoering is vervolgens niet doorgegaan op verzoek van klager. Aldus – steeds – verweerder.

4.39 Het had op de weg van verweerder gelegen uit te leggen wat hij bedoelt met “gezamenlijk besproken”. Verweerder heeft daarmee niet in vereiste concrete zin betwist dat het verzoek tot onderbewindstelling buiten klager om is ingediend. Een opdracht van de vriendin van klager had verweerder zonder instemming van klager niet aan mogen nemen nu verweerder daarmee tegen zijn eigen cliënt zou gaan optreden, althans zich belastte met de behartiging van de belangen van twee partijen waarvan de belangen tegenstrijdig waren althans een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk was. In dit verband heeft klager er ook nog op gewezen dat de aanhouding van klager op 14 november 2014 was ingeleid door een (aanvullende) strafrechtelijke aangifte tegen klager van de vriendin in kwestie, wat maakt dat verweerder alle reden had om aan te nemen dat de belangen van klager en zijn vriendin tegenstrijdig waren of zouden worden. Klachtonderdeel e) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.40 Klachtonderdeel f) ziet op de kosten die GGZ Interventie bij haar factuur van 17 december 2014 aan klager heeft gedeclareerd. De raad heeft hiervoor, in 4.23-4.24, reeds overwogen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij deze factuur direct – voordat klager deze kon controleren – ten laste van de bankrekening van klager heeft betaald.

4.41 Klachtonderdeel f) houdt in dat de factuur niet door de zorgverzekeraar wordt vergoed omdat verweerder heeft verzuimd de verzekeraar op de hoogte te stellen, hoewel hij wel het initiatief tot de behandeling van klager in Zuid-Afrika heeft genomen. Klager verwijst in dit verband ook naar wat verweerder blijkens de meergenoemde geluidsopname op 9 januari 2015 heeft verklaard over vergoeding door klagers ziektekostenverzekeraar en op de betrokkenheid van verweerder bij GGZ Interventie (zie hiervoor, aan het slot van 2.9).

4.42 Op de geluidsopname is te horen dat verweerder zegt dat een kliniek in Zuid-Afrika eigenlijk goedkoper is dan een kliniek in Nederland. Verweerder noemt in dit verband een bedrag van € 3.500 per maand en zegt dat de verzekering van klager dat volledig vergoedt.

4.43 Verweerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel slechts gesteld dat de factuur geen behandelingskosten vermeldt, maar slechts kosten die zijns inziens niet gedekt worden door enige verzekering.

4.44 De raad is van oordeel van verweerder hiermee onvoldoende heeft geantwoord op het klachtonderdeel. De factuur omvat immers onder meer ook de post “deposito medische kosten” ten bedrage van € 2.500 zonder enige nadere toelichting. Ook komt op de factuur de post “voorschot verblijf” zonder enige nadere specificatie voor. In het licht van de in 4.42 vermelde verklaring van verweerder zelf en zijn nauwe betrokkenheid bij GGZ Interventie kon verweerder niet volstaan met zijn vermelde, summiere verweer. Klachtonderdeel f) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel g)

4.45 Uit de in 2.29 vermelde uitlatingen van verweerder tijdens het gesprek van 9 januari 2015 tussen verweerder en de medewerkers van Handel B.V. blijkt dat verweerder vertrouwelijke informatie over klager met de medewerkers van Handel B.V. heeft gedeeld. Hij heeft met name vertrouwelijke gegevens over een (vermeende) verslaving van klager en over diens geestelijke gezondheid gedeeld, waarbij hij ook heeft voorgelezen uit een psychiatrisch rapport. Hij heeft daarmee de kernwaarde van de vertrouwelijkheid geschonden en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel g) is derhalve gegrond, met dien verstande dat de raad niet kan vaststellen of de verstrekte gegevens (deels) onjuist zijn.

Ad klachtonderdeel a)

4.46 Klachtonderdeel a) heeft betrekking op verweerders optreden als strafrechtadvocaat voor klager. Volgens klager had verweerder meer moeten doen dan hij heeft gedaan om te voorkomen dat klager bij zijn terugkeer uit Zuid-Afrika weer zou worden vastgezet. Als verweerder het Openbaar Ministerie had ingelicht dat klager tien dagen eerder naar Nederland zou terugkeren dan was afgesproken, zou er volgens de officier van justitie “wel een mouw aan te passen zijn geweest”, zo stelt klager.

4.47 Verweerder heeft in reactie hierop gesteld dat in de strafrechtelijke procedures een andere advocaat, mr. Van M., de leidende advocaat was. Zij had zich namens klager gesteld en had toegang tot het digitale dossier, aldus verweerder. Verweerder heeft verder correspondentie overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat er uitgebreid overleg is geweest tussen mr. Van M., de reclassering, het Openbaar Ministerie, de kliniek in Zuid-Afrika en verweerder zelf over de terugkeer naar Nederland van klager.

4.48 De raad oordeelt als volgt. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat mr. Van M. de leidende advocaat was. Gebleken is juist dat verweerder de leiding had bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. De raad heeft verweerder bij brief van 15 mei 2017 bovendien nog gevraagd naar de rolverdeling tussen hem en mr. Van M. en verzocht alle schriftelijk gemaakte afspraken met mr. Van M. over te leggen. Verweerder heeft in reactie daarop geen enkele nadere mededeling gedaan over de rolverdeling en geen enkele afspraak met mr. Van M. overgelegd. De raad moet derhalve aannemen dat verweerder als strafrechtadvocaat van klager (al dan niet tezamen met mr. Van M.) verantwoordelijkheid droeg voor de gevolgen van de terugkeer van klager voor de schorsing van de voorlopige hechtenis.

4.49 De schorsing van de voorlopige hechtenis was bevolen onder een aantal voorwaarden. De voorwaarden die voor de beoordeling van dit klachtonderdeel van belang zijn, houden in – kort samengevat – dat klager voor de duur van drie maanden in een psychiatrische kliniek in Zuid-Afrika zou worden opgenomen en dat hij zich na terugkeer in Nederland op een in afstemming met GGZ Interventie nader te bepalen datum zou melden bij Inforsa reclassering. Na die melding zou klager zich gedurende een door Inforsa reclassering bepaalde periode moeten blijven melden zo frequent als Inforsa reclassering gedurende die periode nodig zou achten. Tot slot was klager verplicht om mee te werken aan het door GGZ Interventie nader te bepalen nazorgtraject in Nederland. Naar het oordeel van de raad kunnen deze voorwaarden niet aldus worden gelezen dat een terugkeer van klager binnen drie maanden automatisch tot een opheffing van de schorsing zou leiden. De voorwaarde die betrekking heeft op de behandeling in Zuid-Afrika heeft de rechtbank vermoedelijk letterlijk uit het behandelplan van GGZ Interventie overgenomen. Het ligt niet voor de hand om aan te nemen dat een succesvolle afronding van de behandeling in Zuid-Afrika binnen de geplande periode van drie maanden als een overtreding van de schorsingsvoorwaarden moet worden gezien die tot opheffing van de schorsing leidt.

4.50 Met klager is de raad van oordeel dat verweerder voorafgaand aan de terugkeer van klager in Nederland contact had moeten opnemen met de officier van justitie om te overleggen over de vervroegde terugkeer en om te pogen te voorkomen dat klager opnieuw zou worden aangehouden en dat de schorsing zou worden opgeheven. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dat heeft gedaan. De raad deelt niet de mening van verweerder dat hij geen actie behoefde te ondernemen omdat de reclassering zelf contact had met GGZ Interventie en het Openbaar Ministerie. Uit de door verweerder overgelegde e-mail van 22 januari 2015 van Inforsa blijkt weliswaar dat Inforsa van een parketsecretaris had gehoord dat de schorsing zou worden opgeheven als klager naar Nederland terug zou komen, maar die e-mail had voor verweerder aanleiding moeten zijn om zelf contact met de officier van justitie op te nemen om de overleggen over de interpretatie van de schorsingsvoorwaarden, althans om een alternatief voor het opnieuw vastzetten van klager te bespreken. In zoverre is subonderdeel (i) van onderdeel a) gegrond. Dat verweerder op vakantie was toen het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis werd behandeld, levert niet een zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt op, omdat de behandeling van een dergelijk verzoek niet lang van tevoren bekend is. Tot slot is uit het dossier gebleken dat klager zichzelf bij terugkeer in Nederland bij de marechaussee heeft gemeld, wat erop duidt dat hij wist dat hij (mogelijk) weer gedetineerd zou worden. Voor zover klager aan verweerder verwijt dat hij door die consequentie van zijn vervroegde terugkeer werd verrast, is het klachtonderdeel ongegrond.

4.51 Subonderdeel (ii) ziet op een omzetting van een nog lopende taakstraf van 40 uur in voorlopige hechtenis. Verweerder heeft volgens klager nagelaten tijdig tegen de omzetting bezwaar te maken, met als gevolg dat de omzetting onherroepelijk is geworden. Volgens klager heeft hij de taakstraf niet kunnen uitvoeren in verband met zijn verblijf in Zuid-Afrika. Uit het stuk van het Centraal Justitieel Incassobureau van 25 februari 2015 dat klager in het geding heeft gebracht leidt de raad echter af dat de kantonrechter de taakstraf al bij vonnis van de kantonrechter van 21 maart 2014 had omgezet in voorlopige hechtenis. Verweerder stond klager toen nog niet bij, zodat aan verweerder ook niet kan worden verweten dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld. Van het vonnis van de kantonrechter stond overigens ook geen hoger beroep open. Subonderdeel (ii) is dus ongegrond.

5 MAATREGEL

5.1 Verweerder heeft ernstig misbruik gemaakt van de toestand waarin klager zich vanaf medio november 2014 bevond en van het vertrouwen dat klager in verweerder als zijn advocaat stelde door – al dan niet in samenwerking met de twee personen die verweerder hadden verzocht klager bij te staan – aan (vennootschappen van) klager grote sommen geld en een auto afhandig te maken. Terwijl klager zich in detentie bevond en een ernstig manisch-psychotisch ziektebeeld vertoonde, heeft hij aan verweerder bankpassen en bijbehorende pincodes en het wachtwoord van zijn computer thuis verstrekt. Mede dankzij die gegevens is verweerder er – al dan niet in samenwerking met de voornoemde twee personen – in geslaagd om aan de bankrekeningen van klager en diens vennootschappen een totaalbedrag van circa € 250.000 te onttrekken met het kennelijke doel zichzelf en die andere twee personen te verrijken. Daarbij is in het bijzijn van verweerder en met diens medeweten ook gebruik gemaakt van betaalopdrachten met een vervalste handtekening van klager. Ook heeft verweerder zichzelf bevoordeeld en (een vennootschap van) klager verarmd door het ertoe te leiden dat een BMW i8 die de vennootschap van klager onder zich had (in afwachting van een door die vennootschap gekochte BMW i8) buiten klager om en met een aanzienlijk verlies voor klagers vennootschap aan een garage te Naarden te verkopen, waarna een vennootschap van verweerder die BMW van de garage heeft gekocht voor een prijs die aanzienlijk lager was dan de werkelijke waarde. Ook hierbij is met medeweten van verweerder en tot zijn profijt gebruik gemaakt van een vervalste handtekening van klager. Door dit alles heeft verweerder de kernwaarde van (financiële) integriteit zeer ernstig geschonden. Daarnaast heeft hij ook in strijd met de kernwaarde van vertrouwelijkheid gegevens over klager gedeeld met medewerkers van diens bedrijf en is hij gaan optreden voor de vriendin van klager, terwijl hij alle reden had om aan te nemen dat de belangen van klager en zijn vriendin tegenstrijdig waren of zouden worden. Ook heeft verweerder onvoldoende gedaan om te voorkomen dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van klager weer zou worden opgeheven.

5.2 Gelet op de ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen en vooral de ernst van de schending van de kernwaarde van de integriteit, kan de raad aan verweerder slechts de zwaarste maatregel opleggen, die van schrapping van het tableau. Daar komt nog bij dat aan verweerder in het recente verleden – bij beslissing van het Hof van Discipline van 16 januari 2017, ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:13 – al een voorwaardelijke schorsing van twee weken met een proeftijd van twee jaar is opgelegd na een klacht van een eigen cliënt over de kwaliteit van de dienstverlening in een erfrechtelijke zaak. Uit die uitspraak blijkt dat verweerder geen kennis heeft van elementaire regels van (materieel en formeel) burgerlijk recht en veel overmoed toont, maar geen enkele zelfreflectie. Verweerder heeft in deze zaak evenmin inzicht getoond in zijn fouten, noch aannemelijk gemaakt dat enige verbetering van zijn gedrag is te verwachten. De raad komt daarom tot de conclusie dat het niet verantwoord is dat verweerder als advocaat de praktijk weer zou gaan uitoefenen en zal daarom een schrapping opleggen. Het feit dat verweerder zich als advocaat heeft laten uitschrijven staat daaraan niet in de weg.

6 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

6.1 Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

6.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25 aan reiskosten.

6.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart gegrond:

- klachtonderdeel a subonderdeel (i) in de zin als vermeld in 4.50,

- klachtonderdeel b,

- klachtonderdeel c met uitzondering van het verwijt dat verweerder zijn eigen facturen deels dubbel heeft betaald,

- klachtonderdeel d in de zin als vermeld in 4.36,

- de klachtonderdelen e, f, en g;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de EUR 25 aan reiskosten aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. R. Lonterman, M. Middeldorp, B. Roodveldt en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. N.M.K. Damen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 21 december 2017.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 21 december 2017 verzonden.