ECLI:NL:TADRAMS:2017:140 Raad van Discipline Amsterdam 16-1142/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:140
Datum uitspraak: 20-06-2017
Datum publicatie: 23-06-2017
Zaaknummer(s): 16-1142/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Kwaliteitsklacht. Klacht grotendeels ongegrond wegens het treffen van een schikking over de klacht. Voor zover de klacht wel ontvankelijk is, is de klacht ongegrond omdat verweerster geen tuchtrechtelijke verwijten te maken zijn.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 20 juni 2017

in de zaak 16-1142/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 21 april 2015 heeft klaagster sub 1 mede namens klager sub 2 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 15 december 2016 met kenmerk 15-170, door de raad ontvangen op 16 december 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 maart 2017 in aanwezigheid van klaagster sub 1 en haar gemachtigde en verweerster vergezeld van haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting is gebleken dat bijlage 9 bij de brief van de deken niet compleet in het dossier terecht is gekomen. Verweerster heeft de ontbrekende stukken nagestuurd bij brief van 11 april 2017. Bij die brief is ook een aantal nadere stukken gevoegd. Namens klaagster is bij brief van 21 april 2017 met 29 bijlagen gereageerd. Op die brief is namens verweerster ten slotte gereageerd bij brief van 4 mei 2017.

1.4 De raad heeft kennis genomen van onder 1.2 genoemde brief van de deken met bijlagen 1 t/m 67, van de namens klaagster op 13 maart 2017 nagezonden brief met twee bijlagen alsmede van de nader gewisselde stukken zoals omschreven onder 1.3.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster sub 1 (hierna: 'klaagster') is gehuwd geweest. De echtscheiding is uitgesproken op 22 november 2011. Klager sub 2 (hierna: 'klager') is de zoon van klaagster. Klaagster is vanaf augustus 2011 bijgestaan door verweerster. De bijstand van verweerster zag op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (inclusief de verdeling van de sieraden), wijziging van de partneralimentatie, hoger beroep met betrekking tot de partneralimentatie, een straat- en contactverbod, hoger beroep met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en een mediationtraject.

2.2 Met ingang van 23 mei 2014 is de bijstand door verweerster geëindigd en heeft klaagster zich door een andere advocaat laten bijstaan. Op 21 april 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster, de klacht is aangevuld en uitgewerkt bij brieven van 26 mei 2015 en 18 juni 2015. Na verweer, repliek en dupliek heeft op 8 februari 2016 een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren de deken vergezeld door de adjunct-secretaris, klaagster vergezeld door de heer H. en verweerster. Tijdens dat gesprek zijn afspraken gemaakt over een schikking.

2.3 Bij e-mail van 10 februari 2016 aan de deken schreef verweerster onder meer:

“Ten aanzien van de schikking wil ik graag de afspraken duidelijk op papier ontvangen. In elk geval moet hierin volstrekt duidelijk zijn dat het klachtonderdeel inzake de sieradenkwestie buiten de schikking blijft. Ikzelf en mijn zoon blijven [verweerster] hiervoor aansprakelijk stellen.

(…)

Pas na ondertekening van schikking door beide partijen en het ontvangen van alle informatie van [verweerster] zie ik de schikking als aanvaard.”

2.4 Bij brief (e-mail) van 11 februari 2016 heeft de deken bevestigd dat tijdens het gesprek van 8 februari 2016 alle klachten van klaagster zijn besproken en dat vervolgens schikking is bereikt, gevolgd door een weergave van de uit 10 punten bestaande schikkingsregeling. Onderdelen daarvan waren dat verweerster een bedrag van € 4.000,- aan klaagster zou terugstorten en dat verweersters ook kleurenfoto’s uit het dossier aan klaagster zou zenden.

2.5 Op 12 februari 2016 heeft verweerster € 4.000,- aan klaagster overgemaakt, onder verzending van een creditnota.

2.6 Bij e-mail van 15 februari 2016 7:36 uur deelde klaagster aan de deken mee:

“Ik ontving een schrijven van [verweerster] gedateerd 12 februari 2016. Hiervan heeft u ook een afschrift ontvangen. In dit schrijven meld zij het bedrag van 4000,- euro conform creditnota te hebben overgeboekt op mijn rekeningnummer. Ik heb dit bedrag inderdaad op mijn rekening ontvangen. Voor dit moment heb ik het bedrag van 4000,- euro per direct teruggestort op haar rekening omdat de schikking nog niet volledig is uitgevoerd en ik daarom de financiële afhandeling nog niet kan accepteren. Zie hiervoor ook mijn e-mails d.d. 10 februari jl. en 14 februari jl. Zoals duidelijk gesteld in mijn eerdere e-mails wens ik een correcte en volledige uitvoering van de schikking. Ik wil eerst alle documenten, specificaties, foto’s, overige informatie en het correcte schikkingsdocument ter controle ontvangen voordat ik tenslotte de financiële afhandeling kan accepteren.”

2.7 Bij brief van 15 februari 2016 heeft verweerster (onder meer) foto’s uit het dossier aan klaagster toegezonden.

2.8 Op 22 februari 2016 verzoekt de deken klaagster om een vaststellingsovereenkomst met daarin vermeld de schikking te ondertekenen.

2.9 Bij brief van 26 februari 2016 deelde klaagster mee dat zij niet akkoord ging met de schikking en dat zij er toe overgaat haar klacht tegen verweerster ‘voort te zetten’.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) niet goed heeft gecommuniceerd,

b) teveel rekening heeft gehouden met de belangen van de wederpartij,

c) te weinig ruggenspraak met klaagster gehouden,

d) niet juist heeft geadviseerd ter zake van de overeenkomst tussen de advocaat-wederpartij en zijn cliënt,

e) niet juist heeft gefactureerd door niet afgehandelde werkzaamheden in rekening te brengen en dubbel werk te doen,

f) de BTW op de voorschotdeclaraties onjuist heeft verrekend met de facturen,

g) zowel betalend al op toevoegingsbasis heeft opgetreden,

h) niet het complete dossier heeft overgedragen aan de opvolgend advocaat,

i) onjuiste adviezen heeft gegeven,

j) de huidige advocaat van klaagster op 21 april 2015 een financieel aanbod heeft gedaan om het geschil op te lossen, hetgeen voor verwarring heeft gezorgd.

4 VERWEER

4.1 Verweerster voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

5.1 Het meest verstrekkende verweer luidt dat klagers niet ontvankelijk zijn in hun klacht omdat er een schikking is bereikt. Verweerster verwijst naar artikel 46d Advocatenwet.

5.2 Artikel 46d Advocatenwet bepaalt dat klaagster niet langer bevoegd is om terkennisbrenging van de klacht aan de raad te verlangen nadat er een schikking is bereikt die door de deken, klaagster en verweerster is ondertekend. Een dergelijk ondertekend stuk is niet voorhanden. De vraag is of die ondertekening een vereiste is om aan te kunnen nemen dat er sprake is van een schikking zoals in dat artikel bedoeld, of dat het voldoende is dat er sprake is van een op schrift gestelde regeling die door alle betrokkenen op andere wijze als minnelijke regeling is aanvaard.

5.3 Uit de parlementaire geschiedenis, in het bijzonder het voorlopig verslag d.d. 2 juni 1981 (Kamerstukken II 1980/81, 16094, 5, p. 12) wordt in dit verband opgemerkt:

"Naar aanleiding van het tweede lid merkten de leden van de V.V.D.-fractie op, dat, wanneer, zoals in het eerste lid wordt voorgesteld, de klacht schriftelijk dient te worden ingediend, zij ervan uitgingen dat wanneer de deken een onderzoek instelt, en daarbij vaststelt dat een regeling mogelijk is, hij in dat geval de klager en de beklaagde zal moeten horen. Dit laatste klemt te meer omdat de deken als eerste taak heeft, in die gevallen, die daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komen, oplossingen in der minne tot stand te brengen. Deze leden waren derhalve van mening dat ingeval de deken poogt een compromis te bewerkstelligen, dit alleen kan geschieden in een persoonlijke confrontatie c.q. «comparitie van partijen». Verder waren deze leden de mening toegedaan dat wanneer de deken een minnelijke regeling tussen partijen heeft tot stand gebracht, hij deze inhoudelijk moet vastleggen en ter kennis moet brengen, zowel van klager als beklaagde. Er mocht namelijk, naar de opvattingen van deze leden, geen enkel misverstand over bestaan dat en op welke wijze er inhoudelijk een regeling is tot stand gekomen. Zulks is in het belang zowel van klager als beklaagde."

5.4 De minister heeft daarop geantwoord in de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1981/82, 16094, 6, p. 21):

"Met de leden van de V.V.D.-fractie ben ik het eens dat, wanneer een vergelijk tussen de klager en de betrokken advocaat mogelijk blijkt, die minnelijke schikking schriftelijk zal moeten worden vastgelegd, een handeling waarbij zowel de deken en de klager als de betrokken advocaat formeel betrokken moeten worden. In die zin zal de voorgestelde regeling worden aangevuld. Echter de verder gaande voorstellen van deze leden tot reglementering van de schikkingsprocedure ontmoeten bij mij bezwaren, omdat zij onvoldoende recht doen aan de mogelijke verscheidenheid van gevallen die voor een of andere vorm van minnelijke schikking in aanmerking komen. Het geven van andere vormvoorschriften voor het optreden van de deken bij het nastreven van een minnelijke schikking kan voor alle daarbij betrokkenen een tijdrovende belemmering opleveren, die ten detrimente gaat van de doelmatigheid van de tussenkomst van de deken en op de klager afschrikwekkend zal kunnen werken. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het van belang dat de uitkomsten van een minnelijke schikking duidelijk en kenbaar worden vastgelegd. Dat kan de wetgever eisen, maar hij moet niet trachten praktijken te reglementeren, die hij onvoldoende kan overzien."

5.5 Uit het voorgaande mag worden geconcludeerd dat de wetgever met name heeft willen bewerkstelligen dat er sprake is van een schriftelijk vastgelegde regeling, bij de totstandkoming waarvan alle partijen betrokken zijn. Het ‘schriftelijk vastleggen’ van een regeling pleegt veelal plaats te vinden door de regeling neer te leggen in een stuk dat door alle betrokkenen wordt ondertekend als blijk dat zij de regeling hebben aanvaard. Dat betekent niet dat die aanvaarding niet op andere wijze zou kunnen blijken.

5.6 Geconcludeerd mag worden dat aan een minnelijke regeling als bedoeld in artikel 46d Advocatenwet de eis moet worden gesteld dat 1. alle partijen betrokken zijn geweest bij de totstandkoming daarvan 2. de regeling schriftelijk is vastgelegd en 3. deze regeling door alle partijen is aanvaard.

5.7 Aan de eerste voorwaarde is voldaan. Dat klaagster daarbij onder druk zou zijn gezet of haar wil niet heeft kunnen bepalen blijkt uit niets, temeer omdat zij in dat gesprek werd bijgestaan door een derde en ook de gelegenheid heeft gehad om inhoudelijk te reageren op de vastlegging van de schikking door de deken.

5.8 Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan. De deken heeft de schikking vastgelegd in het e-mailbericht van 11 februari 2016.

5.9 Wat de aanvaarding betreft door klaagster kan worden verwezen naar haar e-mailbericht van 15 februari 2016, waarin zij uitdrukkelijk verklaart dat zij aanspraak maakt op een correcte en volledige uitvoering van de schikking. Dat zij in hetzelfde bericht verklaart dat zij de financiële afhandeling pas kan accepteren nadat zij eerst alle documenten, specificaties, foto’s, overige informatie heeft ontvangen doet daar niet aan af. Dit e-mailbericht heeft klaagster verzonden vier dagen nadat zij de door de deken op schrift gestelde regeling heeft ontvangen, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat zij aanspraak maakt op uitvoering van die regeling. Zij heeft daarbij op geen enkele wijze laten blijken dat zij de juistheid van de door de deken opgestelde beschrijving van de gemaakte afspraken zou betwisten.

5.10 Dat klaagster voordien, in haar e-mailbericht van 10 februari 2016, had medegedeeld dat zij pas na ondertekening van schikking door beide partijen en het ontvangen van alle informatie van verweerster de schikking als aanvaard wenste te beschouwen, doet er niet aan af dat uit het feit dat klaagster op 15 februari 2016 uitdrukkelijk aanspraak maakte op nakoming van de schikking – welke geen andere kan zijn dan de door de deken vastgelegde regeling – geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat klaagster de betreffende regeling heeft aanvaard.

5.11 Uit het feit dat verweerster direct na ontvangst van de schriftelijke vastlegging door de deken van de schikkingsregeling is aangevangen met de uitvoering daarvan blijkt – zoals door verweerster ook nadien is bevestigd – dat zij de regeling eveneens heeft aanvaard.

5.12 Verweerster heeft na het e-mailbericht van 15 februari 2016 (gedeeltelijk) voldaan aan het daarin door klaagster gedane verzoek om uitvoering van de in de schikkingsregeling gemaakte afspraken door een envelop met vergrotingen van foto’s uit het dossier aan klaagster toe te zenden. Daarna stond het klaagster niet meer vrij om terug te komen op haar aanvaarding van de schikking als hiervoor bedoeld.

5.13 De conclusie is dat er (in elk geval) op 15 juni 2016 sprake is geweest van een duidelijke, op schrift gestelde regeling, bij de totstandkoming waarvan beide partijen en de deken betrokken zijn geweest, die door alle betrokkenen uitdrukkelijk is aanvaard. Daaruit volgt dat er sprake is geweest van een minnelijke schikking als bedoeld in artikel 46d Advocatenwet. Dat betekent dat klaagster niet langer bevoegd was om doorzending van de klacht aan de raad te verlangen en dat haar klacht thans niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, behoudens het navolgende.

5.14 De vraag of verweerster aansprakelijk is voor door verweerster gestelde schade inzake de ‘sieradenkwestie’ is door partijen uitdrukkelijk buiten de schikkingsregeling gehouden, maar het is aan de civiele rechter en niet aan de raad om daarover een beslissing te nemen. Overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat verweerster zich daarbij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen, zodat de klacht voor het overige ongegrond wordt verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover de klachtonderdelen bestreken worden door de tussen partijen getroffen schikking;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. E.M.J. van Nieuwenhuizen en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. J.H. Bennaars als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juni 2017.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 20 juni 2017 verzonden.