ECLI:NL:TADRAMS:2016:55 Raad van Discipline Amsterdam 15-579/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:55
Datum uitspraak: 07-03-2016
Datum publicatie: 14-03-2016
Zaaknummer(s): 15-579/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij ongegrond. Het is de raad niet gebleken dat verweerder de dagvaarding aan de media ter beschikking heeft gesteld. Het persbericht van verweerder heeft de strekking en de inhoud van het vonnis niet zodanig geweld aangedaan dat daarmee de grenzen van het betamelijke zijn overschreden. Klager niet-ontvankelijk in zijn klacht over ‘no cure no pay’.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 7 maart 2016

in de zaak 15-579/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 17 augustus 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 19 november 2015 met kenmerk 4015-0554, door de raad ontvangen op 20 november 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 januari 2016 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de genoemde brief van de deken aan de raad;

- de stukken 1 tot en met 11 genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst;

- de brief met bijlagen van verweerder van 30 december 2015;

- de brief met bijlage van de gemachtigde van klager van 6 januari 2016.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager is van 1980 tot 2012 hoofdredacteur van een tijdschrift geweest. Klager heeft in 1983 ten behoeve van dat tijdschrift een stichting, hierna: (de) stichting, opgericht. Klager was bestuurder van de stichting.

2.2 In juli 2008 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een subsidie aan de stichting toegekend. In de daaropvolgende jaren is het subsidieplafond verhoogd en de looptijd van de subsidie verlengd.

2.3 Tijdens een bestuursvergadering van de stichting op 25 februari 2013 hebben twee bestuurders hun ongerustheid uitgesproken over de financiële situatie binnen de stichting. Klager is daarop afgetreden als voorzitter.

2.4 De Minister van Financiën heeft op 18 juli 2014 een eerdere vaststelling van de subsidie herzien, deze subsidie alsnog op nihil gesteld en het reeds betaalde subsidiebedrag van de stichting teruggevorderd. Het bestuur van de stichting (hierna: het bestuur) heeft genoemd bedrag van klager gevorderd.

2.5 Klager heeft in een televisie-uitzending van 22 augustus 2014 uitleg gegeven over de kwestie van de subsidiegelden.

2.6 Het bestuur heeft zich begin oktober 2014 tot verweerder gewend in verband met de vordering die zij op klager meende te hebben. Verweerder heeft namens het bestuur verlof voor het leggen van conservatoir beslag aangevraagd.

2.7 De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 16 oktober 2014 het verzochte verlof (voor het leggen van conservatoir derdenbeslag op onroerende zaken) verleend. Klager is vervolgens op 29 oktober 2014 gedagvaard tegen de zitting van 19 november 2014.

2.8 Verweerder is op 17 oktober 2014 te gast geweest bij een televisieprogramma. Verweerder heeft daar over de (rechts)zaak van het bestuur tegen klager gesproken.

2.9 Op 10 juni 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant vonnis gewezen. Rechtsoverweging 4.10 van dat vonnis luidt – voor zover relevant – als volgt:

“De rechtbank neemt als vaststaand aan dat geen facturering heeft plaatsgevonden van [uitgever] aan [stichting] ten aanzien van de besteding van subsidiegelden. (…) In zoverre is de administratie van [stichting] ondeugdelijk, omdat door [stichting] subsidiegelden zijn doorbetaald zonder onderliggende facturering. Het is evenwel onduidelijk of dit al dan niet een belangrijke rol heeft gespeeld bij het alsnog onthouden van een goedkeurende verklaring door de accountant en dus bij terugvordering van de verstrekte subsidie door de Minister. Het enkele feit dat [uitgever] niet heeft gefactureerd aan [stichting] geeft ook onvoldoende grond om aan te nemen dat [klager] persoonlijk een zodanig ernstig verwijt treft, dat hij in de onderlinge verhouding tussen partijen gehouden is de terugbetalingsverplichting van de subsidie persoonlijk te dragen.”

2.10 Een door verweerder opgesteld persbericht van 10 juni 2015 luidt – voor zover van belang – als volgt:

“De rechtbank heeft ook de subsidiaire vordering afgewezen omdat weliswaar vaststaat dat de administratie van de stichting ontbreekt, maar dat naar oordeel van de rechtbank onvoldoende is komen vast te staan dat [klager] daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. (…)

Verdere informatie:

[verweerder]”

2.11 Uit persberichten van 16 augustus 2015 volgt dat de stichting op dat moment bezig was met het inzamelen van geld om een (nieuwe) rechtszaak op te starten tegen klager. Verweerder heeft via Twitter aandacht gevraagd voor een persbericht over die inzamelingsactie.

2.12 Onderaan een door een oud-bestuurder van de stichting opgestelde brief over de – onder 2.11 genoemde – inzamelingsactie, is voor verdere informatie verwezen naar verweerder.

2.13 Een stafmedewerkster van de deken heeft naar aanleiding van de ingediende tuchtklacht onderzoek gedaan naar het door klager gemaakte verwijt dat verweerder no cure no pay afspraken zou hebben gemaakt met zijn cliënte. Bij brief van 8 oktober 2015 heeft de stafmedewerkster (met een cc. aan verweerder) de gemachtigde van klager laten weten dat haar niet is gebleken van onregelmatigheden van verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder op basis van no cure no pay werkzaamheden voor zijn cliënte (heeft) verricht en aldus rechtsbijstand heeft verleend op een voor advocaten – op grond van Gedragsregel 25 – ontoelaatbare wijze;

b) verweerder een dagvaarding aan de media heeft verstrekt voordat deze bekend was gemaakt aan klager dan wel zijn advocaat en overigens ook in de pers een onjuiste uitleg van een vonnis heeft gegeven;

c) verweerder voorafgaand aan het verstrekken van een inzamelingsbrief aan de media niet eerst (de advocaat van) klager heeft ingelicht over de inzamelingsactie en de tegen klager te treffen rechtsmaatregelen.

4 VERWEER

4.1 Verweerder meent dat de klacht ongegrond is en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

4.2 Verweerder ontkent dat hij in de procedure tegen klager op no cure no pay-basis voor zijn cliënte is opgetreden. Verweerder merkt voorts op dat deze klacht niet te verenigen is met klachtonderdeel c). Verweerder voert ten slotte aan dat klager geen belanghebbende is bij klachtonderdeel a).

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b) voert verweerder aan dat er al breeduit media-aandacht was voor de zaak voordat verweerder erbij betrokken raakte. Verweerder ontkent overigens dat hij de zaak in de publiciteit heeft gebracht. De redactie van het televisieprogramma heeft hoor en wederhoor toegepast. Het beslagexploot – en niet de dagvaarding – heeft bij het televisieprogramma op tafel gelegen. De cliënte van verweerder heeft de dagvaarding aan de media verstrekt. Dat is – zelfs als verweerder het zelf zou hebben gedaan – niet klachtwaardig.

4.4 Verweerder bestrijdt dat hij een onjuiste uitleg van het vonnis van 10 juni 2015 heeft gegeven. De samenvatting dat de vordering werd afgewezen omdat weliswaar vaststaat dat de administratie ontbreekt maar dat klager daarvan geen ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, is een correcte weergave van het vonnis; er was sprake van verdwenen subsidiegelden zonder enige administratieve verantwoording.

4.5 Verweerder voert ten aanzien van klachtonderdeel c) aan dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad met de inzamelingsactie of de brief die ten behoeve van de inzamelingsactie is opgesteld. De brief is ondertekend door een oud-bestuurder van de stichting. De naam en het telefoonnummer van verweerder zijn slechts in de brief genoemd voor het geval de ontvanger van de brief meer informatie zou wensen, aldus – nog steeds – verweerder.

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt voorop dat de advocaat een grote vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid mag niet worden beknot ten gunste van de tegenpartij, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze door het optreden van de advocaat zouden worden geschaad.

Klachtonderdeel a)

5.2 Met klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat hij op ‘no cure no pay-basis’ voor zijn cliënte is opgetreden. De raad ziet aanleiding om eerst de vraag te beantwoorden of klager ontvankelijk kan worden geacht in klachtonderdeel a). De raad overweegt in dat verband dat de Advocatenwet niet een klachtrecht in het leven heeft geroepen voor eenieder, doch slechts voor degenen die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is getroffen of kan worden getroffen.

5.3 De enkele – niet met stukken onderbouwde – stelling van klager dat zijn belangen zijn geschaad door het vermeende ‘no cure no pay’ optreden van verweerder, is onvoldoende om een eigen belang van klager aan te nemen. De raad gaat aldus uit van de omstandigheid dat klager mogelijk een algemeen belang onder de aandacht van de raad wil brengen.

5.4 De raad overweegt dat voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure vereist is – bijvoorbeeld in het geval van ‘no cure no pay’ – het klachtrecht uitsluitend wordt uitgeoefend door de deken. Klager is in dit klachtonderdeel derhalve niet-ontvankelijk.

5.5 De raad stelt ten overvloede vast dat in het onderhavige geval – na een onderzoek van een stafmedewerkster van de deken, waaruit geen onregelmatigheden naar voren zijn gekomen – geen dekenbezwaar is ingesteld.

Klachtonderdeel b)

5.6 De raad stelt bij de beoordeling van klachtonderdeel b) voorop dat tussen partijen vast staat dat klager in een televisie-uitzending van 22 augustus 2014 uitleg heeft gegeven over de kwestie van de subsidiegelden die tussen het bestuur c.q. de stichting en hem speelde. De raad stelt tegen die achtergrond vast dat de zaak tussen het bestuur c.q. de stichting en klager al media-aandacht had voordat verweerder in oktober 2014 de belangen van de stichting is gaan behartigen.

5.7 Verweerder heeft vervolgens in een televisie-uitzending een toelichting op de zaak gegeven. Dat verweerder ten behoeve van dat interview de dagvaarding aan de redactie heeft verstrekt, is de raad niet gebleken. De raad overweegt dat klager zijn klacht, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder – namelijk dat het zijn cliënte is geweest die de dagvaarding aan de media heeft verstrekt – onvoldoende heeft onderbouwd. De raad volgt klager niet in zijn stelling dat een advocaat gehouden is zijn cliënt van dergelijke acties tegenover de wederpartij te weerhouden. Dat kan onder omstandigheden anders zijn als een cliënt te pas en te onpas de media benadert en de belangen van een wederpartij daardoor (ernstig) worden geschaad maar daar is in het onderhavige geval niet van gebleken.

5.8 Met klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder voorts dat hij in de pers een onjuiste uitleg van het vonnis heeft gegeven. De raad stelt vast dat het persbericht van verweerder (vergelijk hiervoor 2.10) niet een letterlijke weergave, noch een eensluidende samenvatting vormt van de hiervoor in 2.9 weergegeven rechtsoverweging uit het vonnis van 10 juni 2015, doch de strekking en inhoud van het vonnis niet zodanig geweld heeft aangedaan dat daarmee de grenzen van het betamelijke zijn overschreden. Klager heeft dit onderdeel van zijn klacht ook niet nader onderbouwd. Hij heeft geen concrete feiten en of omstandigheden gesteld, waaruit blijkt dat zijn belangen door voornoemd persbericht zijn geschaad.

5.9 Gezien het voorgaande is klachtonderdeel b) ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.10 De raad overweegt dat klager zijn klacht, ook voor wat betreft onderdeel c), tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat verweerder (actief) betrokken is bij een eventuele geldinzamelingsactie is dan ook niet komen vast te staan, daargelaten de al of niet tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van dergelijk handelen. De raad is van oordeel dat op verweerder dan ook niet de verplichting rustte om klager of zijn advocaat over de inzamelingsactie in te lichten. Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

- verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. M.W. Schüller en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S.M. Balkema als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 maart 2016.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 7 maart 2016 verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Indien hoger beroep wordt ingesteld, moet dit binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing gebeuren door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 - 205 3701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088 - 205 3770 of griffie@hofvandiscipline.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl