ECLI:NL:TADRAMS:2016:185 Raad van Discipline Amsterdam 16-358/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2016:185 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-09-2016 |
Datum publicatie: | 06-09-2016 |
Zaaknummer(s): | 16-358/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Berisping |
Inhoudsindicatie: | Dekenbezwaar inz 1) verboden prijsafspraak quota pars litis, en 2) niet bijhouden gewerkte uren. Feiten uit 2009 kwamen deken in 2015 ter ore. Art 46g geldt ook voor dekenbezwaar. Ontvankelijk. Beide bezwaaronderdelen gegrond. Omstandigheden, waaronder excessief declareren, wegen mee bij bepaling maatregel. Berisping + kostenveroordeling. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 6 september 2016
in de zaak 16-358/A/A
naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
deken
tegen:
verweerder
gemachtigde
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 14 april 2016 met kenmerk 40-16-0283, door de raad ontvangen op 15 april 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 juni 2016 in aanwezigheid van de deken en mr. P. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 12 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Verweerder heeft de heer B., de zogenaamde klokkenluider in de als zodanig bekend staande bouwfraudezaak, vanaf 2003 bijgestaan in een strafzaak, eerst op toevoegingsbasis en later op betalende basis. Bij arrest van 5 december 2008 heeft het gerechtshof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de heer B.
2.2 In 2008 is verweerder voor de heer B. een civiele zaak tegen de Staat der Nederlanden begonnen. Daartoe heeft hij de Staat bij brief van 5 december 2008 namens de heer B. aansprakelijk gesteld voor de door de heer B. geleden schade als gevolg van het openbaar maken van de bouwfraude. Het opstellen van de bijbehorende schadeclaim (schadeposten en schade) is niet door verweerder maar door een derde gedaan. Voor de civiele zaak is geen opdrachtbevestiging verzonden en is geen urenadministratie bijgehouden. Bij de aanvang ervan zijn geen afspraken gemaakt over de honorering van verweerder.
2.3 Bij brief van 12 maart 2009 heeft de landsadvocaat verweerder onder meer meegedeeld:
“Bij brief van 5 december 2008 hebt u (…) aanspraak gemaakt op een door de overheid te betalen vergoeding voor de schade die uw cliënt (…) heeft geleden als gevolg van het feit dat hij (…) de bouwfraude aan het licht heeft gebracht. (…)
Ik kan u meedelen dat de bereidheid bestaat tot een (…) bepaald ruimhartige financiële tegemoetkoming aan [de heer B.], onder een aantal nader overeen te komen voorwaarden”. Daarover zou ik graag (…) nader met u spreken. Inmiddels is een afspraak gemaakt voor een bespreking met [de heer B.] op uw kantoor op woensdag 18 maart 2009 (…)”
2.4 In een telefoongesprek met verweerder heeft de landsadvocaat de bereidheid tot een ruimhartige financiële tegemoetkoming nog eens bevestigd. De landsadvocaat heeft in het telefoongesprek ook bedragen genoemd.
2.5 Bij brief van 17 maart 2009 heeft verweerder de heer B. onder meer geschreven:
“Heden, 17 maart 2009, voerde ik met u een bespreking over bovenstaande zaak. In verband hiermee het volgende.
Zoals u weet, hebben wij voor u op basis van een strafrechtelijke toevoeging rechtsbijstand verleend in een procedure bij de rechtbank te ’s-Gravenhage en het hof te ’s-Gravenhage. Thans hebben wij een claim tegen de Staat der Nederlanden ingediend en aansprakelijk gesteld voor de materiele en immateriële schade die nog moet worden opgemaakt ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat.
Thans bespraken wij dat de werkzaamheden, eventuele onderhandelingen met de Staat cq. een nieuwe procedure tegen de Staat over de hoogte van het schadebedrag niet op toevoegingsbasis door ons zal worden verricht. Voor onze werkzaamheden achten wij in dat geval een vergoeding van 10% van de door u te ontvangen schadevergoeding redelijk.”
De heer B. heeft de brief voor akkoord getekend. Op 18 maart 2009 heeft de bespreking met de Staat plaatsgevonden waar de landsadvocaat naar verwijst aan het slot van zijn hierboven geciteerde brief.
2.6 Op 22 april 2009 is een vaststellingsovereenkomst tussen de Staat en de heer B. gesloten, waarin aan de heer B. een schadevergoeding is toegekend.
2.7 Partijen zijn op 24 april 2009 overeengekomen dat de declaraties van verweerder zouden worden verrekend met de ten behoeve van de heer B. op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder betaalde schadevergoeding.
2.8 In het klachtdossier bevinden zich drie declaraties van verweerder aan de heer B., gedateerd 30 april 2009, 30 mei 2009 en 30 juni 2009.
3 HET BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in de civielrechtelijke zaak die verweerder voor de heer B. heeft behandeld:
a) in strijd met artikel 2 lid 2 van de in 2009 geldende Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde Beloning; hierna de Verordening) en de sinds 1992 geldende Gedragsregel 25 lid 3 met de heer B. is overeengekomen dat zijn honorarium een evenredig deel zou bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg;
b) zijn werkzaamheden niet heeft bijgehouden, daarvan geen specificatie heeft kunnen verschaffen en evenmin inzicht heeft kunnen geven in de omvang van de verrichte werkzaamheden.
3.2 De deken heeft toegelicht dat zijn bezwaar onder b) van ondergeschikte aard is ten opzichte van zijn bezwaar onder a). Volgens de deken moet ervan worden uitgegaan dat de omvang van de werkzaamheden van verweerder in de civielrechtelijke zaak beperkt is geweest, zodat de gemaakte afspraak heeft geleid tot excessief declareren. De deken voert verder aan dat de afspraak omtrent de resultaatgerelateerde beloning is gemaakt toen de werkzaamheden van verweerder nagenoeg waren afgerond, vaststond dat de Staat een substantiële vergoeding betaalbaar zou stellen en de heer B. zich bovendien een in een kwetsbare positie bevond – hij was werkloos, had schulden en woonde in een stacaravan. Onder deze omstandigheden – zo begrijpt de raad het betoog van de deken – moet de schending van het verbod op de resultaatgerelateerde beloning verweerder zwaar worden aangerekend.
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, allereerst op het standpunt gesteld dat de deken niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar, nu het bezwaar is ingediend ruim drie jaar na het gewraakte handelen en/of nalaten van verweerder. De deken heeft aangevoerd dat artikel 46g Advocatenwet niet van toepassing is op dekenbezwaren. De deken heeft hierbij onder meer verwezen naar de op 1 mei jl. in werking getreden wijziging van (onder meer artikel 46g van) de Advocatenwet.
5.2 De raad overweegt als volgt. Anders dan de deken heeft aangevoerd is de bedoeling van de wetgever geweest om ook dekenbezwaren onder artikel 46g Advocatenwet te laten vallen. Dit blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis (derde nota van wijziging, wetsvoorstel 32382, nr. 14, p. 13). Met de wetswijziging van 1 mei jl. is, anders dan de deken kennelijk veronderstelt, op dit punt geen inhoudelijke wijziging van artikel 46g Advocatenwet beoogd (wetsvoorstel 34047, nr. 7, p. 9). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat ook voor de indiening van dekenbezwaren een vervaltermijn van drie jaar geldt. Een andere opvatting zou op gespannen voet komen te staan met het belang van de rechtszekerheid dat aan de invoering van een (harde) vervaltermijn ten grondslag ligt.
5.3 Voor de vraag wanneer de vervaltermijn voor de deken gaat lopen, moet de tekst van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet tot uitgangspunt dienen: de termijn van drie jaar gaat lopen na de dag waarop de deken heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop het bezwaar van de deken betrekking heeft. De deken heeft onbetwist gesteld dat hij eerst in juli 2015 van een derde een signaal heeft ontvangen over het handelen van verweerder waarop zijn bezwaar ziet en dat hij direct daarna een onderzoek is gestart. Dat de deken reden had om eerder onderzoek naar het gewraakte handelen van verweerder te doen, is de raad niet gebleken. Weliswaar beschikt de deken over ruime onderzoeksbevoegdheden; die omstandigheid is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de deken direct na het gewraakte handelen al redelijkerwijs daarvan kennis had kunnen nemen. Zeker nu verweerder het zelf heeft doen voorkomen alsof hij van de heer B. geen vergoeding had ontvangen – naar de deken heeft gesteld en verweerder niet heeft betwist – valt niet in te zien dat de deken eerder dan in juli 2015 aanleiding had moeten zien om onderzoek te doen naar de gemaakte prijsafspraak. De termijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is derhalve gaan lopen in juli 2015. Door in april 2016 een bezwaar in te dienen is de deken binnen de in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn van drie jaren gebleven.
5.4 Verweerder heeft betoogd dat van het verval van het klachtrecht van de heer B. derdenwerking uitgaat, in die zin dat daarmee ook het recht van de deken om een dekenbezwaar in te dienen vervalt. Uit het voorgaande blijkt dat de raad dit betoog niet volgt. Aan de deken is een eigen klachtrecht toegekend, dat hij in het algemeen belang dient uit te oefenen. Een koppeling van dat recht aan het al dan niet vervallen zijn van het recht van de eerstbetrokken persoon, kan in dat licht zonder een uitdrukkelijke wetsbepaling niet worden aanvaard. De raad onderkent wel dat zijn uitleg van artikel 46g lid 1 Advocatenwet – in verband met het onzekere tijdstip van aanvang van de vervaltermijn van het klachtrecht van de deken – op gespannen voet kan komen te staan met het beginsel van rechtszekerheid dat eist dat een advocaat niet tot in lengte van jaren geconfronteerd kan worden met een dekenbezwaar. Het beginsel van rechtszekerheid kan zich onder omstandigheden dan ook verzetten tegen ontvankelijkheid van een dekenbezwaar dat betrekking heeft op handelen van meer dan drie jaren geleden, hoewel de deken het heeft ingediend binnen de voor hem geldende vervaltermijn van drie jaar. Een dergelijk geval doet zich hier echter niet voor.
5.5 Bij de beoordeling van de vraag of een redelijke termijn voor het indienen van een bezwaar is overschreden, dient het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid afgewogen te worden tegen het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. De uitkomst hiervan zal steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden worden bepaald (vergelijk voor het oude recht: HvD 22 januari 2007, 4635). Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer – en dus niet uitsluitend – de aard en het gewicht van het bezwaar en de vraag of de inmiddels verstreken tijd de advocaat in een nadeliger bewijspositie heeft gebracht.
5.6 De raad is van oordeel dat er in dit geval geen reden is af te wijken van het uitgangspunt dat de deken ontvankelijk is in zijn bezwaar omdat het binnen de termijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet is ingediend. De raad neemt hierbij in aanmerking dat de deken vrijwel meteen na ontvangst van het signaal over verweerder een onderzoek is gestart, de deken geen enkele reden had om eerder onderzoek te doen naar het handelen van verweerder, het hier – mede gelet op de toelichting van de deken als weergegeven in 3.2 – om een ernstig bezwaar gaat en er (slechts) zes jaar zit tussen het gewraakte handelen van verweerder en het bevragen van verweerder daarover door de deken. Het gaat hier bovendien om een uitzonderlijke zaak en niet is gebleken dat verweerder door het tijdsverloop in zijn verdediging is geschaad. De relevante punten zijn duidelijk en ook de feiten staan vast. Juist omdat het een uitzonderlijke zaak betreft, zou het voor verweerder mogelijk moeten zijn om de voor de heer B. uitgevoerde werkzaamheden te reconstrueren. Voor zover dit niet mogelijk is, is dit aan hemzelf te wijten. Verweerder heeft zijn werkzaamheden immers niet bijgehouden.
5.7 Verweerder heeft verder aangevoerd dat de deken niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar omdat hij stukken uit het dossier aan de advocaat van de heer B. heeft toegezonden, zulks in strijd met de op hem rustende geheimhoudingsplicht en in de wetenschap dat de advocaat van de heer B. de stukken aan de heer B. ter hand stelde, die op zijn beurt de stukken direct naar het NRC Handelsblad doorspeelde, met alle schadelijke gevolgen voor verweerder van dien.
5.8 Vast is komen te staan dat de deken zijn brief aan verweerder van 11 januari 2016 over het onderzoek aan de advocaat van de heer B. heeft verstrekt. Hij had daarvoor echter een goede reden omdat debat ontstond over de feitelijke gang van zaken en de deken naar die feiten onderzoek wilde doen. Vast is ook komen te staan dat de genoemde brief van de deken uiteindelijk bij een journalist van het NRC Handelsblad is terecht gekomen. Voor de beoordeling van het dekenbezwaar heeft dit alles echter geen gevolgen. Aanwijzingen dat de deken zijn brief zelf aan het NRC Handelsblad heeft verstrekt ontbreken geheel. Mogelijk heeft de heer B. die brief aan het NRC Handelsblad verstrekt, maar dat kan de deken niet worden aangerekend. Evenmin kan worden gezegd dat de deken (de advocaat van) de heer B. niet in zijn onderzoek mocht betrekken vanwege het risico dat deze naar de pers zou lekken.
5.9 Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat de deken niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar vanwege het ontbreken van een belang daarbij overweegt de raad dat het enkele feit dat de heer B. geen klacht tegen verweerder heeft ingediend niet betekent dat de deken geen belang heeft bij zijn bezwaar. De deken heeft ingevolge de systematiek van de Advocatenwet immers een eigen hem toekomende bevoegdheid een dekenbezwaar tegen een advocaat in te dienen op gronden aan het algemeen belang ontleend.
5.10 De conclusie van het voorgaande is dan ook dat de deken ontvankelijk is in zijn bezwaar.
Ad bezwaaronderdeel a)
5.11 Artikel 2, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de advocaat niet mag overeenkomen, dat het honorarium een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg, behoudens wanneer dit geschiedt met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief. Dit voorschrift is ook neergelegd in Gedragsregel 25, derde lid.
5.12 Niet is in geschil dat verweerder op 17 maart 2009 met de heer B. is overeengekomen dat zijn honorarium 10% van de door de heer B. te ontvangen schadevergoeding zou bedragen. Volgens de deken is deze afspraak in strijd met artikel 2 lid 2 van de Verordening. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een verboden prijsafspraak en beroept zich op de uitzondering van artikel 2 lid 2 van de Verordening, namelijk dat sprake is van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief.
5.13 De raad overweegt als volgt. De uitzondering op het absolute verbod op een resultaatgerelateerde beloningsafspraak heeft volgens de toelichting op Gedragsregel 25 lid 3 (Nota van toelichting maart 1998) betrekking op de incassopraktijk, waarin veelal sprake is van de inning van talrijke geldvorderingen van gelijke aard zonder dat sprake is van een te verwachten diepgaand juridisch geschil. De raad is van oordeel dat de door verweerder uitgevoerde werkzaamheden niet kwalificeren als incassowerkzaamheden als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Verordening (en Gedragsregel 25 lid 3). De zaak van de heer B. betrof immers een individuele zaak met “een gebruikelijke incassozaak” overstijgende aspecten, zowel feitelijk als juridisch, die uiteindelijk is geëindigd in een vaststellingsovereenkomst met daarin een substantiële individuele vergoeding waarover geheimhouding is afgesproken. Dat op het moment dat verweerder en de heer B. de prijsafspraak maakten al vaststond dat er een aanzienlijke schadevergoeding zou worden uitbetaald, zodat slechts de bepaling van de omvang van de schadevergoeding resteerde, doet aan het voorgaande niet af. De bepaling van de omvang van de schadevergoeding in een zaak als deze kan bepaald niet als gestandaardiseerd werk worden beschouwd. In de schriftelijke vastlegging van de prijsafspraak, gedateerd 17 maart 2009, is geen verwijzing naar een incassotarief te vinden en verweerder heeft ook geen (andere) aanknopingspunten genoemd voor zijn stelling dat hij een in de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief met de heer B. is overeengekomen. Daar komt bij dat (ook) een incassotarief op het moment van aanvaarding van de opdracht dient te worden overeengekomen en niet is gebleken dat verweerder voorafgaand aan zijn werkzaamheden een (incasso)tarief met de heer B. heeft afgesproken.
5.14 De conclusie is dat de door verweerder gemaakte prijsafspraak in strijd is met artikel 2 lid 2 van de Verordening en Gedragsregel 25 lid 3. Dat de prijsafspraak op initiatief van de heer B. is gemaakt, zoals verweerder heeft aangevoerd, acht de raad niet aannemelijk en doet overigens aan de ontoelaatbaarheid van de prijsafspraak niet af. Ook indien het voorstel voor de prijsafspraak van de heer B. afkomstig zou zijn geweest heeft verweerder, door het voorstel te aanvaarden, niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Bezwaaronderdeel a) is derhalve gegrond.
5.15 De raad ziet, anders dan verweerder ter zitting heeft verzocht, geen aanleiding een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie te stellen.
Ad bezwaaronderdeel b)
5.16 Uitgangspunt is dat een advocaat de door hem gewerkte uren en bijbehorende werkzaamheden dient te administreren en zo nodig dient te verantwoorden. Dit geldt ook – en te meer – indien, zoals in dit geval, geen afspraak over het in rekening te brengen honorarium is gemaakt. In dat geval geldt immers krachtens artikel 7:404 lid 2 BW dat de cliënt het op de gebruikelijke wijze berekend loon dan wel, bij gebreke daarvan, een redelijk loon, is verschuldigd. Niet valt in te zien hoe kan worden bepaald wat een gebruikelijk dan wel redelijk loon zou zijn als niet een tijdsverantwoording is bijgehouden.
5.17 Niet is in geschil dat verweerder de voor de heer B. gewerkte uren niet heeft bijgehouden. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij dit niet heeft gedaan omdat sprake was van een incassotarief, maar verweerder heeft pas op 17 maart 2009, derhalve ruim na aanvang van zijn werkzaamheden, een afspraak met de heer B. gemaakt over zijn honorarium. Verweerder heeft aldus de door hem gewerkte uren niet bijgehouden, terwijl hij bij aanvang van zijn werkzaamheden geen afspraak had gemaakt over zijn honorarium. Dit valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten. Ook bezwaaronderdeel b) is derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door in strijd met het verbod op de resultaatgerelateerde beloning te handelen en zijn werkzaamheden en uren niet te administreren. Met de deken rekent de raad dit verweerder onder de omstandigheden van het geval zwaar aan. Het verbod op de resultaatgerelateerde beloning strekt mede ter voorkoming van excessief declareren. Met de deken acht de raad voldoende aannemelijk dat hiervan sprake is geweest, nu de omvang van de werkzaamheden zeer beperkt is geweest. De schadestaat is immers niet door verweerder maar door een derde opgesteld. Gelet op de bijzondere aard van de zaak moet verweerder in staat worden geacht ook na verloop van zes jaar nog toe te lichten waaruit zijn werkzaamheden globaal hebben bestaan, althans toe te lichten dat die werkzaamheden in een redelijke verhouding tot het gedeclareerde honorarium stonden. Verweerder is daartoe in deze procedure niet in staat gebleken. Bij de hoogte van de aan verweerder op te leggen maatregel neemt de raad verder in aanmerking dat verweerder de verboden prijsafspraak heeft gemaakt eerst nadat de landsadvocaat hem had bevestigd dat de bereidheid bestond een aanzienlijke vergoeding aan de heer B. te betalen en duidelijk was dat de werkzaamheden van verweerder nagenoeg waren afgerond, zodat hij daarmee vooral zijn eigen belang diende op een moment dat de heer B. zich in een zeer afhankelijke en kwetsbare positie bevond. De raad weegt verder nog mee dat hij de heer B. geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd en ook is niet gebleken dat verweerder heeft onderzocht of de heer B. in aanmerking kwam voor een toevoeging. In het licht van al deze omstandigheden acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.
7 KOSTENVEROORDELING
7.1 De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het bezwaar in beide onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus beslist door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, H.C.M.J. Karskens, M. Middeldorp en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 6 september 2016.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 6 september 2016
verzonden aan:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
- de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten
- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten
- het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand
rechtsmiddel
Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 85452, 2508 CD Den Haag
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres:
Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701
Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
d. Per e-mail
Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.
Tegelijkertijd met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl