ECLI:NL:TADRAMS:2016:139 Raad van Discipline Amsterdam 16-572/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2016:139 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-06-2016 |
Datum publicatie: | 30-06-2016 |
Zaaknummer(s): | 16-572/A/NH |
Onderwerp: | Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Herziening |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Samenvatting: Herzieningsverzoek. Herziening op dezelfde gronden niet mogelijk. Verzoek kennelijk niet-ontvankelijk. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 23 juni 2016
in de zaak 16-572/A/NH
naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:
verzoeker
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen van verzoeker van 13 juni 2016, door de raad ontvangen op 14 juni 2016. De brief bevat een verzoek tot herziening van de beslissing van de raad van 20 maart 2013, met nummer 12-239H, waarbij een klacht tegen verzoeker gegrond is verklaard en de maatregel van berisping is opgelegd.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Bij beslissing van 20 maart 2013 heeft de raad een tegen verzoeker ingediende klacht gegrond verklaard en aan verzoeker de maatregel van een berisping opgelegd. In de aanhef van voornoemde beslissing staat dat de klacht is ingediend door de heer X, “mede namens anderen”.
1.2 Tegen deze beslissing is verzoeker in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline. Vanwege de wijze waarop hij ter zitting door de voorzitter van het Hof van Discipline was bejegend, heeft verzoeker het hoger beroep ingetrokken.
1.3 Bij brief met bijlagen van 8 april 2014 heeft verzoeker het Hof van Discipline verzocht de beslissing van de raad van 20 maart 2013 te herzien. Bij beslissing van 25 augustus 2014 heeft het Hof van Discipline zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het door verzoeker ingediende verzoek.
1.4 Bij brief met bijlagen van 27 augustus 2014 heeft verzoeker de raad verzocht om herziening van de beslissing van 20 maart 2013. Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 17 februari 2015 in aanwezigheid van verzoeker en de heer X. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 Bij beslissing van 13 april 2015 heeft de raad het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing luidt, voor zover hier relevant:
“3.3 Verzoeker heeft het herzieningsverzoek gebaseerd op het navolgende. Volgens klager [bedoeld wordt verzoeker, vzt] is tijdens telefonische contacten met personen ten aanzien van welke [de heer X] steeds heeft beweerd deze (mede) te vertegenwoordigen, gebleken dat van enige vertegenwoordiging van anderen geen sprake is. Dit blijkt ook uit schriftelijke verklaringen van deze personen. Als gevolg daarvan is [de heer X] van meet af aan de enige cliënt voor wie verzoeker is opgetreden. Ten aanzien van [de heer X] (“een nieuwe bewoner”) is door de analyse van prof. J. Struiksma komen vast te staan dat hij jegens de gemeente geen juridische mogelijkheden had die tot verwezenlijking van zijn wensen hadden kunnen leiden. Zulks betekent dat de gegrondverklaring van de klacht tegen verzoeker is gebaseerd op door [de heer X] bewust verstrekte onjuiste informatie. Indien de raad zou hebben geweten dat [de heer X] slechts voor zichzelf optrad, dan zou de maatregel van een berisping bij afwezigheid van de grondslagen op welke zij is gebaseerd, niet zijn opgelegd, aldus verzoeker.
(…)
3.5 Uit dit citaat [een citaat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de klacht op 15 januari 2013, vzt] blijkt dat verzoeker ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de tegen hem ingediende klacht alle gelegenheid heeft gehad om het argument van het ontbreken van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [de heer X] naar voren te brengen. Dat verzoeker ervoor gekozen heeft af te gaan op de mededeling van [de heer X] maakt zulks niet anders. Deze omstandigheid levert dan ook geen schending van fundamentele rechtsbeginselen op. Daarbij komt dat uit de hiervoor geciteerde overwegingen van de raad blijkt dat verzoeker met name wordt verweten dat hij, ook specifiek ten opzichte van [de heer X], de regie niet heeft genomen door ofwel tijdig actie te ondernemen ofwel kort na het aannemen van de zaak te laten weten er niets in te zien.
3.6 Het verzoek van klager [bedoeld wordt verzoeker, vzt] valt niet binnen de grenzen van de door de tuchtrechtspraak toegestane uitzonderingssituaties waarbinnen herziening mogelijk wordt geacht.”
2 BEOORDELING
2.1 Vooropgesteld wordt dat de Advocatenwet niet voorziet in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Een verzoek tot herziening kan dan ook niet in behandeling worden genomen en verzoeker dient in een dergelijk verzoek in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Een uitzondering hierop is slechts dan geoorloofd wanneer blijkt dat de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht in strijd is met het EVRM, dat prevaleert boven de Advocatenwet. Daarvan is sprake indien bij de behandeling van de zaak een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden; in zodanig geval is immers geen sprake geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, wat de tuchtrechter dient te redresseren. Niet in strijd met artikel 6 EVRM is dat een onherroepelijke beslissing in stand blijft ofschoon later feiten bekend geworden zijn die tot een andere beslissing zouden hebben geleid indien zij bekend zouden zijn geweest ten tijde van de behandeling van de zaak.
2.2 De voorzitter overweegt als volgt. De thans door verzoeker aangevoerde gronden om tot herziening van de beslissing van 20 maart 2013 over te gaan zijn dezelfde als die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn herzieningsverzoek van 27 augustus 2014. De raad heeft dat herzieningsverzoek ter zitting van 17 februari 2015 en in aanwezigheid van verzoeker mondeling behandeld en vervolgens bij beslissing van 13 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Een tweede herzieningsverzoek op dezelfde gronden is niet-ontvankelijk. Dat de raad, zoals verzoeker heeft aangevoerd, aan de gronden van het eerder door hem ingediende herzieningsverzoek nauwelijks handen en voeten kon geven doordat hij per abuis niet het bij het Hof van Discipline ingediende herzieningsverzoek met bijlagen, maar een beroepschrift als bijlage aan het herzieningsverzoek van 27 augustus 2014 had gehecht, doet aan het voorgaande niet af. Uit de beslissing van de raad van 13 april 2015 (zie hiervoor, § 1.5) blijkt bovendien dat de door verzoeker aangevoerde gronden voor herziening (de vertegenwoordigingsbevoegd van de heer X in samenhang met de analyse van prof. Struiksma) inhoudelijk zijn beoordeeld.
2.3 De voorzitter zal het verzoek reeds gelet op het voorgaande kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
het herzieningsverzoek kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 23 juni 2016.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is in afschrift op 23 juni 2016
verzonden aan:
- verzoeker.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.