ECLI:NL:TADRAMS:2015:83 Raad van Discipline Amsterdam 14-292A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2015:83
Datum uitspraak: 30-03-2015
Datum publicatie: 31-03-2015
Zaaknummer(s): 14-292A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerster is niet tekortgeschoten in de kwaliteit van de dienstverlening. Niet gebleken dat verweerster zich niet geschikt achtte om klaagster bij te staan. Evenmin is gebleken dat verweerster ten onrechte heeft geadviseerd te mediaten. Alle door klaagster gewenste voorwaarden aan de omgangsregeling zijn steeds gerealiseerd. Keuze van verweerster om een bepaalde getuigenverklaring niet in het geding te brengen is te billijken. Hoewel daarover duidelijker gecommuniceerd had kunnen worden, is van klachtwaardig handelen geen sprake.

Beslissing van 30 maart 2015

in de zaak 14-292A

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw

gemachtigde:

klaagster

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

gemachtigde: de heer mr.

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 28 oktober 2014 met kenmerk 4014-0330, door de raad ontvangen op 30 oktober 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 februari 2015 in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 t/m 14, genoemd in de brief van de deken;

- de e-mail van 29 januari 2015 van de gemachtigde van verweerster, met bijlage.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerster heeft klaagster van juli 2011 tot mei 2013 bijgestaan in de echtscheidingsprocedure tussen klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de vader). Klaagster en de vader hebben samen één dochter (hierna: de dochter). Het geschil tussen partijen betrof onder meer het contact tussen de vader en de dochter. Klaagster heeft tegenover verweerster van meet af aan haar zorgen geuit over de veiligheid van de dochter tijdens haar verblijf bij de vader, onder meer omdat de vader aan de ziekte van Parkinson lijdt.

2.3 Verweerster heeft in juli 2011 namens klaagster een voorlopige zorgregeling voorgesteld aan de vader, inhoudende dat de dochter iedere zondagmiddag van 12.00 uur tot 18:00 uur bij de vader zou zijn. Deze regeling is geaccepteerd door de vader en zo uitgevoerd.

2.4 Bij e-mail van 8 september 2011 heeft klaagster aan verweerster geschreven dat het voor haar belangrijk is dat de zorgregeling is beperkt tot de dag (en niet de avond/nacht) en dat er tijdens de omgang een zekere mate van toezicht is door een voor haar bekende/vertrouwde persoon.

2.5 Op 5 december 2011 heeft verweerster namens klaagster het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Verzocht is om een zorgregeling waarbij de dochter met uitzondering van de vakanties iedere zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de vader zou verblijven.

2.6 In reactie op het verzoekschrift heeft de vader op 7 december 2011 de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudend dat de dochter voor de duur van de echtscheidingsprocedure elke twee weken een lang weekend bij hem zou zijn (van donderdagnamiddag na de crèche tot maandagmorgen) en de helft van de schoolvakanties bij hem zou zijn.

2.7 De voorlopige voorzieningenprocedure is ingetrokken omdat klaagster en de vader op 20 december 2011 een regeling hebben getroffen over de zorgregeling (vastgelegd in de brief van 28 december 2011 van verweerster aan de advocaat van de vader). De regeling luidt als volgt:

‘[de dochter] zal bij uw cliënt [de vader] verblijven:

 - 24 december van 10.00 tot 19.00 uur. (…)

- 1 januari van 12.00 tot en met 4 januari om 19.00 uur. (…); 7 januari van 10.00 uur tot 18.15 uur; 15 januari van 10.00 uur tot 18.15 uur. (…)

[Klaagster] zal de nieuwe partner van uw cliënt voordien ontmoeten, die ook aanwezig zijn als [de dochter] bij uw cliënt verblijft. De nieuwe partner van uw cliënt zal cliënte tevens een mail sturen, waarin wordt aangegeven dat zij tijdens het verblijf van [de dochter] bij meneer, aanwezig zal zijn en daar ook zal logeren.’

2.8 Klaagster en de vader zijn in februari 2012 een mediationtraject gestart met betrekking tot de zorgregeling.

2.9 In maart 2012 is namens de vader opnieuw een voorlopige voorzieningenprocedure aanhangig gemaakt onder meer omdat de vader de bestaande zorgregeling wilde uitbreiden.

2.10 Klaagster en de vader zijn hangende die procedure een nieuwe zorgregeling overeengekomen. Deze regeling is vastgelegd in de brief van 3 april 2012 van beide betrokken advocaten aan de rechtbank:

‘1. [de dochter] verblijft voorlopig één weekend per 14 dagen bij de man vanaf zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur. Tijdens deze omgangsregeling zal de vriendin van de man, [mevrouw M], aanwezig zijn.’

Partijen zijn verder overeengekomen om een definitieve regeling via een mediator te treffen en de voorlopige voorzieningenprocedure aan te houden tot eind mei 2012.

2.11 De rechtbank heeft bij beschikking van 30 mei 2012 de tussen partijen overeengekomen regeling vastgelegd:

‘bepaalt dat [de dochter] elke twee weken een weekend bij de man doorbrengt vanaf zaterdag 09.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede gedurende twee weken tijdens de zomervakantie 2012 onder voorwaarde dat [mevrouw M], de vriendin van de man, daarbij aanwezig is alsmede dat partijen de omgangsregeling in september 2012 zullen evalueren ten overstaan van [mr. K.] als mediator.’

2.12 Deze zorgregeling is medio augustus 2012 stopgezet.

2.13 Een volgende zorgregeling is eind januari 2013 tijdens de mediation tot stand gekomen en hield in dat de omgang werd uitgebreid naar een wekelijkse omgang van vrijdagmiddag uit school tot zaterdag 18.00 uur, met de afspraak dat de dochter met de tram zou worden opgehaald door de vader, dat vaders vriendin (in plaats van de vader zelf) zou rijden wanneer de auto gebruikt zou worden en dat vaders vriendin aanwezig zou zijn tijdens het verblijf van de dochter bij de vader.

2.14 Bij beschikking van 13 februari 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank bepaald dat de afwikkeling van, onder meer, de zorgregeling wordt aangehouden.

2.15 Klaagster heeft begin april 2013 met verweerster besproken dat zij de koers wilde wijzigen en wilde inzetten op een andere zorgregeling waarbij de dochter eenmaal in de veertien dagen een dag bij de vader zou verblijven, zonder vakantieregeling. Verweerster heeft toen aangegeven dat de kans groot is dat het uiteindelijk uitdraait op een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. Een en ander is vastgelegd in de brief van 8 april 2013 van verweerster aan klaagster.

2.16 Eind april 2013 is de vader een voorlopige voorzieningenprocedure gestart om de zorgregeling, die gestagneerd was, weer op gang te krijgen. Bij wijze van tegenvordering heeft verweerster namens klaagster verzocht de zorgregeling op te schorten. Ter ondersteuning van dat verzoek heeft de buurvrouw van klaagster een schriftelijke verklaring afgelegd. Deze verklaring is niet in het geding gebracht. De buurvrouw, die meegekomen was naar de zitting, heeft evenmin de gelegenheid gekregen haar observaties over de gezondheidstoestand van de vader naar voren te brengen. Tijdens de schorsing van de zitting op 26 april 2013 heeft verweerster aan klaagster geadviseerd een voorstel te doen, maar klaagster wilde dat niet.

2.17 Bij vonnis van 10 mei 2013 heeft de rechtbank klaagster veroordeeld om op straffe van een dwangsom mee te werken aan de zorgregeling uit de beschikking van 30 mei 2012. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat het in het belang van de dochter is dat klaagster en de vader de mediation voortzetten.

2.18 Bij e-mail van 14 mei 2013 heeft verweerster het vonnis van de rechtbank doorgestuurd aan klaagster en daarbij vermeld dat zij zich afvraagt of zij de aangewezen advocaat is als klaagster ‘contact tussen [vader] en [dochter] zo beperkt mogelijk wil blijven houden. Dit brengt lange, kostbare procedures met zich mee, onderzoeken via de Raad voor de Kinderbescherming etc. Ik schat in dat jij beter af bent met het mediationtraject (…) Mocht het tot procedures komen over [dochter], dan bespraken wij dat ik jou adviseer om een andere advocaat in te schakelen’.

2.19 Bij e-mail van 17 mei 2013 en brief van 25 mei 2013 aan verweerster heeft klaagster haar onvrede over de behandeling van de zaak geuit en voorgesteld dat verweerster de helft van het bedrag aan betaalde rekeningen retourneert. Partijen hebben hier vervolgens over gecorrespondeerd. Er heeft in dat kader ook een gesprek plaatsgehad met de klachtfunctionaris van het kantoor van verweerster. Dat gesprek heeft plaats gehad op 27 maart 2014.

2.20 Klaagster heeft de zaak op 17 mei 2013 overgedragen aan een andere advocaat.

2.21 Bij beschikking van 11 december 2013 heeft de rechtbank de zorgregeling vastgesteld. De regeling komt erop neer dat de dochter eens in de veertien dagen bij de vader verblijft van vrijdagmiddag na school (of na ballet) tot maandagochtend voor school. Ook is een regeling voor de schoolvakanties bepaald. Aan de zorgregeling zijn in de beschikking de volgende voorwaarden gesteld:

‘Deze zorgregeling [vindt plaats] onder de voorwaarden dat de man gedurende de regeling geen voertuigen zal besturen, dat de man zich tijdens de zorgregeling laat bijstaan door zijn partner, [mevrouw M], dan wel een andere persoon, en dat de man de vrouw op de hoogte houdt van het beloop van zijn ziekte, de uitkomsten van de consulten bij behandelend artsen en de resultaten van eventuele onderzoeken.’

2.22 Bij brief van 30 april 2014, met bijlagen, heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij ten onrechte heeft gesteld dat het niet mogelijk zou zijn om zonder kostbare procedures en zonder tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming te komen tot een beperkte omgangsregeling met maatregelen die de veiligheid van de dochter zoveel mogelijk waarborgen en dat dit slechts via mediation kon worden bereikt;

b) zij bij haar bijstand aan klaagster onvoldoende oog heeft gehad voor de veiligheid van de dochter tot aan de uitspraak in de bodemprocedure; en ten onrechte en in strijd met klaagsters belangen steeds op (het maken van afspraken tijdens) mediation heeft aangestuurd;

c) zij niet heeft voorkomen dat de bodemprocedure onnodig lang heeft geduurd en dat de twee kortgedingprocedures zijn gevoerd;

d) zij pas in een laat stadium heeft aangegeven niet de geschikte persoon te zijn om het opschorten of beperken van de omgangsregeling in een gerechtelijke procedure te bewerkstelligen;

e) zij klaagster niet goed heeft bijgestaan, meer in het bijzonder een beroepsfout heeft gemaakt door bij gelegenheid van het kort geding in april 2013 niet de verklaring van de buurvrouw van klaagster in het geding te brengen.

4 VERWEER

4.1 Verweerster vindt de verwijten onterecht en heeft zich daartegen gemotiveerd verweerd. Op dat verweer zal hierna, waar nodig, worden ingegaan.

5 BEOORDELING

5.1  De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven echter ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend vóór 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad van discipline behandeld en beoordeeld op grond van het oude recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 De verwijten van klaagster komen er in de kern op neer dat verweerster haar belangen niet goed heeft behartigd. De raad toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, maar houdt bij zijn beoordeling rekening met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Ad klachtonderdeel a

5.3 De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster van meet af aan heeft geadviseerd dat het niet mogelijk zou zijn om zonder kostbare procedures en zonder tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming te komen tot een beperkte omgangsregeling met maatregelen die de veiligheid van de dochter zoveel mogelijk waarborgen.

5.4 Blijkens de stukken heeft verweerster tweemaal gewezen op de mogelijkheid van lange procedures en tussenkomst van de Raad voor Kinderbescherming (bij brief van 8 april 2013 en bij e-mail van 14 mei 2013). Beide keren is dat in reactie op een door klaagster geopperde zorgregeling. De eerste keer betreft het een voorstel waarbij de dochter één dag in de veertien dagen bij de vader verblijft, zonder vakantieregeling (8 april 2013). De tweede keer gaat het om de wens een beperktere zorgregeling te realiseren dan de regeling zoals vastgelegd in de beschikking van 30 mei 2012 (14 mei 2013). Niet is gebleken dat verweerster heeft geadviseerd dat de door klaagster gewenste voorwaarden aan de omgang met de vader (zoals toezicht) slechts mogelijk waren door kostbare procedures en tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming.

5.5 De uiteindelijke beschikking van 11 december 2013, waar klaagster tevreden over is, kent een zorgregeling die qua frequentie ruimer is dan één dag per veertien dagen en, op het gebied van de vakantieregeling, ruimer dan de regeling van 30 mei 2012. Anders dan klaagster stelt, is het niet zo dat er een resultaat is behaald waarvan verweerster heeft gezegd dat het onmogelijk is. Het in december 2013 behaalde resultaat is (veel) ruimer dan de onder 5.5 genoemde voorstellen van klaagster. Klachtonderdeel a is gelet op het voorgaande ongegrond.

Ad klachtonderdelen b en d

5.6 Ten aanzien van het niet waarborgen van de veiligheid van de dochter tot aan de uitspraak in de bodemprocedure overweegt de raad als volgt. Uit de e-mail van klaagster van 8 september 2011 blijkt dat zij belang hecht aan een beperking van de omgang tot de dag (dus niet de avond/nacht) en een zekere mate van toezicht door een voor haar vertrouwde persoon. De eerste regeling, uit juli 2011 voorzag in een omgang gedurende de dag. In december 2011 is daarbij gekomen de voorwaarde dat de nieuwe partner van de vader bij de omgang aanwezig zou zijn. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat verweerster de belangen van klaagster niet goed heeft behartigd. Het door klaagster gewenste resultaat (omgang onder voorwaarden) is immers bereikt. Van alle opvolgende regelingen heeft het toezicht steeds onderdeel uitgemaakt. Vanaf eind januari 2013 heeft de regeling ook de voorwaarde bevat dat de vader niet rijdt als de dochter in de auto zit. Niet is gebleken dat klaagster dit eerder als voorwaarde aan de zorgregeling verbonden wilde zien. Datzelfde geldt voor de voorwaarde dat de vader klaagster op de hoogte moet houden van – kort gezegd – het verloop van zijn ziekte. In de mediation is dat in januari 2013 tussen partijen aan de orde geweest en in de uiteindelijke beschikking van 11 december 2013 is die voorwaarde aan de zorgregeling toegevoegd. Dit is het gevolg van de aanpassing van het oorspronkelijke verzoek van 5 december 2011. Verweerster kon die aanpassingen niet meer doorvoeren omdat klaagster de zaak had overgedragen aan een andere advocaat.

5.7 De raad komt tot de conclusie dat het door klaagster gewenste resultaat steeds is bereikt. In het licht van het voorgaande valt niet in te zien dat het advies van verweerster om te proberen een regeling te treffen via mediation in strijd met het belang van klaagster was. Van klachtwaardig handelen is geen sprake. Hierbij wordt nog opgemerkt dat verweerster juist heeft gehandeld door klaagster te wijzen op de mogelijkheid een andere advocaat in te schakelen nu verweerster en klaagster een verschil van inzicht dreigden te krijgen over de wijze waarop de zaak behandeld moest worden. Dit verschil van inzicht zag op het verder beperken van frequentie/duur van de omgangsregeling, zo blijkt uit de stukken, en is ontstaan in april 2013. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die meebrengen dat verweerster haar bijstand eerder had moeten beëindigen. Anders dan klaagster stelt, blijkt niet dat verweerster zichzelf van meet af aan niet heeft gezien als de juiste persoon voor de zaak. Verweerster en klaagster zijn het eerder steeds eens geworden over de te volgen koers, ook ten aanzien van de ingezette pogingen om via mediation een regeling tot stand te brengen. Verder zijn alle (proces)stukken van meet af aan in overleg met klaagster opgesteld.

5.8 De klachtonderdelen b en d zijn op grond van een en ander ongegrond.

Ad klachtonderdeel c

5.9 Ten aanzien van de duur van de procedure geldt dat niet is gebleken van talmen of trage reacties aan de zijde van verweerster. De twee gevoerde kort gedingen zijn aangespannen door de vader. Niet valt in te zien hoe verweerster die had kunnen voorkomen. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

Ad klachtonderdeel e

5.10 De raad neemt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel in aanmerking dat de verklaring van de buurvrouw niet het enige stuk was dat diende ter onderbouwing van de stelling dat het slecht ging met gezondheid van de man en dat die slechte gezondheid (grote) veiligheidsrisico’s voor de dochter meebracht. Ook de andere bij gelegenheid van het kort geding ingebrachte stukken konden daartoe dienen. Het is verder niet aannemelijk – en het was ook niet vooraf te verwachten – dat de beslissing van de voorzieningenrechter anders zou zijn uitgevallen indien de verklaring wel in het geding was gebracht. In het licht van het voorgaande is de keuze van verweerster om het stuk niet in het geding te brengen te billijken. Wel kan aan klaagster worden toegegeven dat verweerster hierover duidelijker had kunnen communiceren. Dit is naar het oordeel van de raad echter niet van een zodanige gewicht dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Ook dit onderdeel is dus ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. N.M.N. Klazinga, P. van Lingen, R. Lonterman, E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, bijgestaan door mr. J.H. Bennaars als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 maart 2015.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 30 maart 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl