ECLI:NL:TADRAMS:2015:142 Raad van Discipline Amsterdam 15-106A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2015:142
Datum uitspraak: 22-05-2015
Datum publicatie: 02-06-2015
Zaaknummer(s): 15-106A
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Deels niet-ontvankelijke klacht ex art. 46g lid 1 (tijdsverloop), deels kennelijk niet-ontvankelijke klacht ex art. 46j (ne bis in idem, zie art. 47b lid 1).

Beslissing van 22 mei 2015

in de zaak 15-106A

naar aanleiding van de klacht van:

de heer

klager

tegen:

mr.

advocaat te

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 22 april 2015 met kenmerk 4015-0022, door de raad ontvangen op 23 april 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.1 Klager is vanaf 2013 door verweerder (althans een kantoorgenoot van verweerder) bijgestaan in een procedure tegen Dexia Nederland B.V. (hierna: "Dexia") en een verzekeringstussenpersoon, de coöperatieve vereniging Spafis U.A. (hierna: "de tussenpersoon") met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst die klager met Dexia had gesloten door tussenkomst van de tussenpersoon. Klager heeft in deze procedure onder meer schadevergoeding van Dexia en de tussenpersoon gevorderd.

1.2 De tussenpersoon is per 5 januari 2009 ontbonden zonder bekende baten.

1.3 Op enig moment heeft de kantonrechter in de procedure een tussenvonnis gewezen, met daarin de overweging dat de door klager als schadebedrag opgevoerde kredietrente niet als specifieke vordering is ingesteld en dat klager geen gronden heeft aangevoerd waaruit zou volgen dat Dexia deze zou moeten vergoeden. De kantonrechter heeft daarom geoordeeld dat dit onderwerp geen behandeling behoefde.

1.4 In het eindvonnis van 15 mei 2013 heeft de kantonrechter Dexia op grond van onrechtmatige daad jegens klager veroordeeld tot betaling van EUR 10.166,-, vermeerderd met rente. De vordering van klager op de tussenpersoon is afgewezen.

1.5 Bij brief van 16 mei 2013 heeft verweerder klager geadviseerd te berusten in het eindvonnis, wegens de geringe kans op een betere uitkomst in appel, vanwege de ontbinding van de tussenpersoon in 2009.

1.6 Klager heeft al eerder een klacht tegen verweerder ingediend, welke klacht bij de raad van discipline bekend is onder nummer 14-053A. De raad van discipline heeft de klacht bij beslissing van 8 juli 2014 in zijn geheel ongegrond verklaard. Het hof van discipline heeft deze beslissing op 23 februari 2015 bekrachtigd (de zaak is bij het hof van discipline bekend onder nummer 7237).

1.7 In de eerdere procedure betrof klachtonderdeel c het verwijt dat verweerder "verzuimd heeft in specifieke vordering betreffende de 'kredietrente' te hebben ingediend waardoor die vordering niet door de kantonrechter is behandeld;"

1.8 Bij brief van 8 januari 2015 heeft klager zich (opnieuw) bij de deken beklaagd over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij de zaak aanhangig heeft gemaakt tegen de verkeerde partij, te weten de tussenpersoon in plaats van tegen "de bewindvoerder" de heer X.

Ter toelichting stelt klager dat de tussenpersoon geen gemeenschappelijke rekening had en de onderneming van de tussenpersoon op 22 december 2008 is opgeheven.

b) klager cruciale informatie heeft onthouden over het verzuim van de kantonrechter om te oordelen over de vordering jegens Dexia omtrent de kredietrente.

Ter toelichting stelt klager dat hij eerst op 29 november 2013 uit een brief van verweerder aan de deken, naar aanleiding van de eerdere klacht, ervan op de hoogte is geraakt dat "de kantonrechter ten onrechte heeft verzuimd hieromtrent te oordelen". Klager stelt dat verweerder hem ten onrechte niet eerder het verzuim van de kantonrechter heeft medegedeeld.

3 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

3.1 Klachtonderdeel a) ziet op het feit dat verweerder de tussenpersoon heeft gedagvaard, in plaats van een andere partij. De voorzitter constateert dat de dagvaarding is uitgebracht in 2003. Reeds op dat moment was klager bekend met het feit dat  (naast Dexia) alleen deze partij gedagvaard was.

3.2 Het gebrek aan verhaal op de tussenpersoon zal zijn gebleken uit de ontbinding (zonder baten) van de tussenpersoon in 2009. Klager stelt niet dat hij pas recent (bijvoorbeeld door het eindvonnis van 15 mei 2013) op de hoogte is gekomen van de ontbinding van de tussenpersoon. De voorzitter houdt het er daarom voor dat klager al in 2009 op de hoogte was van de ontbinding van de tussenpersoon, mede omdat hij ter toelichting op de klacht zelf noemt dat de onderneming van de tussenpersoon op 22 december 2008 is opgeheven.

3.3 Artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet ontvankelijk is wanneer het klaagschrift wordt ingediend na verloop van 3 jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

3.4 In de onderhavige zaak is sprake van een tijdverloop van circa 12 jaar tussen het kennisnemen van het feit dat naast Dexia alleen de tussenpersoon is gedagvaard,  respectievelijk circa 6 jaar tussen het moment dat klager kennis nam of redelijkerwijs heeft kunnen nemen van de ontbinding van de tussenpersoon en de indiening van de onderhavige klacht.

3.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter dit klachtonderdeel, met toepassing van artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

3.6 Met dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat deze hem niet direct naar aanleiding van het vonnis van 15 mei 2013 heeft ingelicht over het verzuim van de kantonrechter om te oordelen over klagers vordering op Dexia ter zake van de kredietrente.

3.7 In de eerdere (hiervoor in 1.6 genoemde) klachtzaak heeft klager in klachtonderdeel c) verweerder verweten te hebben verzuimd een specifieke vordering betreffende de kredietrente te hebben ingediend, waardoor de vordering niet door de kantonrechter is behandeld.

3.8 De voorzitter is van oordeel dat het verwijt van het huidige klachtonderdeel b) besloten ligt in klachtonderdeel c) van zijn vorige klacht. In de eerdere klachtzaak verweet klager verweerder immers een onderdeel van de vordering op Dexia dermate slecht te hebben onderbouwd dat de kantonrechter deze reeds daarom afwees. In de eerdere klachtzaak is dat onderdeel overigens ongegrond bevonden door de raad van discipline; dit onderdeel is bekrachtigd door het Hof van Discipline.

3.9 Artikel 47b lid 1 Advocatenwet bepaalt dat "niemand kan (…) tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen."

3.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel b) met toepassing van artikel 46j Advocatenwet dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

3.11 Ten overvloede overweegt de voorzitter dat dit klachtonderdeel, zou het ontvankelijk zijn, kennelijk ongegrond zou zijn verklaard. Vast staat dat de klager en verweerder het eindvonnis van 15 mei 2013 nadien inhoudelijk besproken hebben met het oog op de kansen van klager in hoger beroep. Daarbij zal ook het tussenvonnis aan de orde zijn gekomen. De passage in het tussenvonnis van de kantonrechter, waar dit klachtonderdeel op ziet, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Daarom moet het voor klager, na lezing van beide vonnissen en zijn overleg met verweerder, duidelijk zijn geweest dat de kantonrechter de schadepost van klager niet wilde behandelen. Het verwijt is daarom onterecht.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

 klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

 klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo  als griffier op 22 mei 2015.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 22 mei 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klager 

en per gewone post aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.