ECLI:NL:TADRAMS:2014:71 Raad van Discipline Amsterdam 14-034A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2014:71
Datum uitspraak: 10-03-2014
Datum publicatie: 18-03-2014
Zaaknummer(s): 14-034A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij ongegrond. Ten overvloede: wegens tijdsverloop is de klacht ook grotendeels kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van 10 maart 2014

in de zaak 14-034A

naar aanleiding van de klacht van:

1)  B.V.

2) de heer

3) de heer

gemachtigde: de heer prof. dr. ir.

klagers

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 6 februari 2014 met kenmerk 4013-1269, door de raad ontvangen op 7 februari 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Tussen klagers en de cliënte van verweerder loopt sinds 2009 een geschil. Klager sub 2 en sub 3 zijn werkzaam bij klaagster sub 1. Voorheen zijn zij circa dertig jaar werkzaam geweest bij de cliënte van verweerder. De cliënte van verweerder stelt dat klagers op onrechtmatige wijze met haar concurreren en personeel bij haar hebben geronseld.

1.3 In het kader van het onder 1.2 genoemde geschil heeft verweerder, namens zijn cliënte, in 2009 een beslagrekest ingediend en daarop verlof verkregen tot het leggen van bewijsbeslag ten laste van klagers sub 1 en 2, welke beslagen vervolgens ook zijn gelegd.

1.4 Eind 2009 heeft verweerder namens zijn cliënte klagers sub 1 en 2 gedagvaard tot vergoeding van schade. In 2010 heeft verweerder namens zijn cliënte conservatoir beslag gelegd ten laste van klager sub 3 en vervolgens ook klager sub 3 gedagvaard tot vergoeding van schade. De diverse civiele procedures naar aanleiding van beide dagvaardingen lopen nog. In 2010 heeft verweerder namens zijn cliënte ook conservatoir beslag gelegd ten laste van klagers sub 1 en 2.

1.5 Begin 2009 heeft verweerder namens zijn cliënte aangifte gedaan tegen klager sub 2 en 3 wegens onder meer schending van bedrijfsgeheimen.

1.6 In 2013 heeft verweerder opnieuw verlof tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van klagers sub 1 en 2 gevraagd.

1.7 In het kader van zijn verweer tegen onderhavige klacht heeft verweerder bij brief van 9 december 2013 aan de deken gerefereerd aan een procedure uit 2004 van verweerder tegen de gemachtigde van klagers. De gemachtigde van klagers heeft daarop een separate klacht ingediend tegen verweerder over deze passage in diens verweer. Deze separate klacht is bij de raad van discipline in behandeling onder nummer 14-033A. De voorzitter heeft op dezelfde datum als waarop deze voorzittersbeslissing is gewezen, eveneens een beslissing in de zaak 14-033A gewezen.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij op 23 september 2009 jegens klagers sub 1 en 2 een vexatoir en disproportioneel beslagrekest heeft ingediend en vervolgens (op 1 oktober 2009) bewijsbeslag heeft doen leggen, terwijl verweerder wist dat het beslagrekest op onjuiste feiten gebaseerd was, de beslaglegging plaatsvond tijdens de afwezigheid van klager sub 2 en verweerder het beslag niet aan klagers heeft aangekondigd;

b) hij op 28 april 2010 zonder kennisgeving vooraf een beslagrekest heeft ingediend tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van klagers sub 1 en 2, waarin twee maal ten onrechte de naam van klager sub 3 in plaats van de naam van klager sub 2 is vermeld en welk beslagrekest is gebaseerd op een anonieme brief en slechts op vermoedens gestoelde beschuldigingen;

c) hij klagers sub 1 en 2 op 12 november 2009 heeft gedagvaard en daarin een buitensporige eis heeft opgenomen (te weten de eis dat klagers sub 1 en 2 een brief sturen aan hun gehele adressenbestand waarin onder meer staat dat de rechter hun gedragingen onrechtmatig heeft geoordeeld), en verweerder in die dagvaarding niet-onderbouwde beschuldigingen heeft geuit, een anonieme brief heeft overgelegd, niet-geverifieerde argumenten heeft gebruikt en heeft getracht klagers te schaden door het gebruik van onjuiste beschuldigingen, daarmee trachtend werkgelegenheid (binnen het bedrijf van klaagster sub 1) te vernietigen;

d)  hij na daartoe verkregen verlof d.d. 21 april 2010 beslag heeft gelegd onder klager sub 3, zonder voorafgaande aankondiging en met vermelding van onjuiste stellingen in het beslagrekest, zulks op basis van illegaal verkregen bewijs;

e)  hij in de dagvaarding die op 29 april 2010 aan klager sub 3) is betekend onjuiste stellingen heeft opgenomen en onnodig grievende uitspraken over klager sub 3 heeft gedaan, met als enig doel klager sub 3) zwart te maken, en tevens niet heeft voldaan aan de regels betreffende stelplicht en bewijslast;

f) hij op 14 januari 2009 strafrechtelijke aangifte heeft gedaan tegen (onder anderen) klager sub 2 en 3, zonder de beschuldigingen aan hun adres te onderbouwen;

g) hij op 25 juni 2013 opnieuw een beslagrekest heeft ingediend voor het leggen van bewijsbeslag ten laste van klagers 1 en 2, terwijl dit beslag onrechtmatig is, verweerder al de beschikking had gekregen over alle gevraagde stukken, in het beslagrekest ongefundeerde beweringen staan die slechts als doel hebben klagers zwart te maken en in het rekest ten onrechte is gesteld dat er vrees bestaat voor verduistering.

 2.2 Bij brief van 29 november 2013 van hun gemachtigde hebben klagers de onderhavige klacht bij de deken ingediend.

3 BEOORDELING

3.1 Nu de klacht is gericht tegen verweerder als advocaat van klagers wederpartij stelt de voorzitter bij de beoordeling van de klacht voorop dat een advocaat, volgens vaste rechtspraak van het hof van discipline, een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem goeddunkt, zulks in overleg met zijn cliënt. Deze vrijheid is niet absoluut. Deze wordt onder meer beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal wat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

3.2 De voorzitter ziet aanleiding om alle klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen. Alle klachtonderdelen zien op het feit dat verweerder namens en op instructie van zijn cliënte standpunten inneemt en rechtsmaatregelen treft. De juistheid van die standpunten en de gegrondheid van die rechtsmaatregelen dient in de onderliggende zaken beoordeeld te worden door de civiele rechter respectievelijk de strafrechter. Het tuchtrecht is niet bedoeld om hierover een oordeel te vellen. Ten onrechte proberen klagers met hun onderhavige klachten hun gelijk in de onderliggende zaken aan te tonen.

3.3 Klagers hebben niet gesteld, laat staan gemotiveerd gesteld, dat verweerder de eventuele onjuistheid van de door hem ingenomen feitelijke stellingen kende of behoorde te kennen. Hierop stuiten de klachtonderdelen over het innemen van onjuiste feitelijke stellingen door verweerder af. Ook overigens kan de voorzitter uit de door klagers gestelde feiten en de overgelegde stukken niet afleiden dat verweerder de grenzen van zijn advocatuurlijke vrijheid ten opzichte van klagers, als wederpartijen van zijn cliënte, heeft overschreden.

3.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

3.5 Daarbij is de voorzitter ten gunste van klagers ervan uitgegaan dat klagers in hun klachten kunnen worden ontvangen. Verweerder heeft dit voor de klachtonderdelen a) tot en met f) bestreden en daartoe gesteld dat klagers onredelijk lang hebben gewacht met het indienen van die klachtonderdelen, nu het verweten handelen zich in 2009 en 2010 heeft afgespeeld. Nu klagers door het verloop van het dekenonderzoek niet in staat zijn gesteld op dit verweer te reageren, zal de voorzitter de klachtonderdelen a) tot en met f) niet op deze grond afdoen.

3.6 Het is dan ook ten overvloede dat de voorzitter omtrent de ontvankelijkheid van klagers in de klachtonderdelen a) tot en met f) nog het volgende overweegt. 

3.7 De indiening van de klacht op 29 november 2013 dateert ruim 4 jaar na het handelen van verweerder waarop klachtonderdelen a), c) en f) zien en circa 3,5 jaar na het handelen van verweerder waarop klachtonderdelen b), d) en e) zien. Klagers hebben niet toegelicht waarom zij zo lang hebben gewacht met het indienen van hun klacht. Dat klagers eerst (veel) later met de gevolgen van de handelingen van verweerder bekend zijn geworden is niet gesteld of gebleken. 

3.8 Wanneer sprake is van een zodanig tijdsverloop tussen het advocatuurlijk handelen en de indiening van de klacht moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Tegenover het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst, staat het belang van de advocaat dat hij ter wille van de rechtszekerheid ervan uit moet kunnen gaan dat zijn optreden na verloop van een redelijke termijn niet meer tuchtrechtelijk ter discussie kan worden gesteld.

3.9 Op grond van het voorgaande is vooralsnog niet gebleken dat klagers de klachtonderdelen a) tot en met f) binnen een redelijk te achten termijn hebben ingediend en dat zij in die klachtonderdelen ontvankelijk zijn.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen als griffier op 10 maart 2014.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 10 maart 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klagers 

en per gewone post aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klagers en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.