ECLI:NL:TADRAMS:2014:126 Raad van Discipline Amsterdam 13-350A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2014:126
Datum uitspraak: 13-05-2014
Datum publicatie: 14-05-2014
Zaaknummer(s): 13-350A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat die i) een fout zou hebben gemaakt bij het bewijsaanbod, ii) op betalende basis heeft gewerkt, terwijl klager in aanmerking zou komen voor een toevoeging en iii) een nota heeft gestuurd die niet in verhouding zou staan tot de geleverde prestatie. Klacht in alle onderdelen ongegrond.  

Beslissing van 13 mei 2014

in de zaak 13-350A

naar aanleiding van de klacht van:

de heer

klager

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 14 november 2013 met kenmerk 1313-0044, door de raad ontvangen op 15 november 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 maart 2014 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.1. bedoelde brief van de deken aan de raad, van de bij die brief gevoegde bijlagen met nummers 1 tot en met 27, van de brief van klager van 21 februari 2014, alsook van de brief met bijlagen van verweerder van 4 maart 2014.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerder heeft klager in de periode april 2009 tot eind juni 2012 bijgestaan in een procedure naar aanleiding van het verzoek van de Officier van Justitie tot nietigverklaring van het op 1 juli 2008 tussen klager en mevrouw K. gesloten huwelijk.

2.3 Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de rechtbank Utrecht i) voor recht verklaard dat het tussen klager en mevrouw K. op 1 juli 2008 gesloten huwelijk nietig is op grond van de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van het aangaan van voormeld huwelijk niet is staat was haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen en ii) voor recht verklaard dat klager ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was. 

2.4 Bij brief van 9 maart 2012 heeft verweerder een nota ten bedrage van € 7.110,25 aan klager gestuurd, terzake van zijn werkzaamheden in de periode 24 augustus 2011 tot 9 maart 2012.

2.5 Bij beschikking van 5 april 2012 heeft het gerechtshof Arnhem (thans het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hierna: “het gerechtshof”) de beschikking van de rechtbank Utrecht bekrachtigd.

2.6 Verweerder heeft vervolgens namens klager een tweetal cassatieadviezen aangevraagd.

2.7 Het eerste cassatieadvies van mr. X. van 12 juni 2012 is negatief en daarin is onder meer het volgende opgemerkt:

“Tegen deze achtergrond vrees ik dat het namens cliënt gedane aanbod tot getuigenbewijs in hoger beroep te weinig specifiek zal worden bevonden, omdat daarbij niet is aangegeven op welke specifieke stellingen dat aanbod betrekking heeft en evenmin welk ander licht deze getuigen op de zaak kunnen werpen in relatie tot het reeds voorhanden bewijs. Dit betekent dat het Hof aan dat aanbod voorbij kon gaan, omdat het niet aan de vereisten daarvoor voldoet. Een motiveringsklacht zal in dat geval wegens gemis aan belang niet tot cassatie kunnen leiden.”

2.8 Het tweede cassatieadvies van mr. A. van 26 juni 2012 is eveneens negatief. Mr. A. is bij brief van 29 juni 2012 ingegaan op een vraag van mr. H. over het bewijsaanbod. In dat kader wordt onder meer het volgende opgemerkt:

“Juist is dat het hof geen aandacht besteedt aan het bewijsaanbod zoals dat is gedaan aan de voet van het appelschrift. Dit aanbod luidt dat aangeboden wordt ‘alle stellingen te bewijzen’ door middel van het horen van een aantal met name genoemde getuigen.

Een dergelijk bewijsaanbod is te vaag en dus niet ter zake dienend. Immers, er wordt niet aangegeven van welke stellingen bewijs wordt aangeboden en welke getuigen wat kunnen bewijzen.

Bovendien zijn van de betrokkenen al getuigenverklaringen overgelegd en zijn er in eerste aanleg al personen (zoals de ambtenaar van de burgerlijke stand) gehoord. Dat levert dan (zelfs indien sprake zou zijn van een aanbod tot het leveren van tegenbewijs) een verhoogde stel- en motiveringsplicht terzake van het bewijsaanbod op. Bij schriftelijke verklaringen moet dan worden aangegeven wat deze getuigen verder of meer of anders kunnen verklaren dan zij al schriftelijk hebben gedaan en bij reeds gehoorde getuigen geldt iets soortgelijks.

Kortom een klacht over het bewijsaanbod mist belang. Ik blijf dus bij mijn eerdere advies.”

2.9 Bij e-mailbericht van 20 mei 2012 heeft klager – in reactie op een e-mail van verweerder van 12 mei 2012 met daarin een betalingsherinnering – onder meer het volgende geschreven:

“Ik vernam daarnet het bericht dat betaling nog niet is doorgevoerd, dat tot mijn grote spijt! Desondanks heb ik altijd ingestaan voor de betaling, dat zal ook nu zo zijn. Een betaling zal op korte termijn mogelijk zijn!”

2.10 Op 12 september 2012 heeft verweerder klager een laatste maal gemaand om de nota van 9 maart 2012 te betalen en bij gebreke van betaling rechtsmaatregelen aangezegd.

2.11 Bij brief van 18 september 2012 heeft klager zich bij deken beklaagd over verweerder.

2.12 Klager heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof. Op 26 april 2013 is dat cassatieberoep verworpen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) een fout heeft gemaakt omdat het in de procedures gedane bewijsaanbod niet aan de wettelijke eisen voldeed;

b) klager op betalende basis heeft bijgestaan, terwijl hij voor gesubsidieerde bijstand in aanmerking kwam;

c) een nota heeft gestuurd die niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie.

4 VERWEER

4.1 Verweerder betwist dat zijn dienstverlening van onvoldoende kwaliteit is geweest. De rechtbank en het gerechtshof hebben de verklaringen van de door klager aangedragen getuigen, waaronder de ambtenaar van de burgerlijke stand, niet zwaarwegend of doorslaggevend geacht, maar daaruit volgt niet dat het bewijsaanbod onvoldoende is geweest. Van belang is dat getuigen niet meer of anders hadden kunnen verklaren dan zij al bij de rechtbank hadden gedaan. Het gerechtshof heeft net als de rechtbank de verklaringen van de deskundigen/medici tot de zijne gemaakt. Gelet hierop schiet de kwaliteit van de dienstverlening niet tekort. Dat is ook geen reden om de nota’s niet te betalen; daartoe is klager nog steeds gehouden.

4.2 Gelet op het met het huwelijk gemoeide vermogen en de mededelingen van klager over de gelden waarover hij kon beschikken, was voor verweerder evident dat klager niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Om die reden is die mogelijkheid ook niet met klager besproken.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Dit klachtonderdeel betreft de kwaliteit van het optreden van verweerder. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt (vgl. HvD 16 december 2013, zaaknummer 6728).

5.2 Onweersproken is dat verweerder in eerste aanleg diverse schriftelijke getuigenverklaringen in het geding heeft gebracht en dat door klager aangedragen getuigen in die procedure zijn gehoord. Verweerder heeft ook in appel een bewijsaanbod gedaan en ter zitting is de mogelijkheid van het horen van de moeder van klager, die getuige was bij het huwelijk, aan de orde geweest.

5.3 De rechtbank en het gerechtshof hebben doorslaggevend gewicht toegekend aan de verklaringen van medisch deskundigen met de strekking dat het onwaarschijnlijk is dat mevrouw K. ten tijde van het aangaan van het huwelijk in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen. Het hof heeft echter niet gerespondeerd op het door verweerdere gedane bewijsaanbod.

5.4 Dat in de cassatieadviezen een kritische kanttekening kan worden gelezen bij de wijze waarop het (algemene) bewijsaanbod in appel is gedaan, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat verweerder in zoverre tekort is geschoten. Immers, niet is gebleken dat de getuigen die reeds door de rechtbank zijn gehoord en waarvan de verklaringen ook door het hof zijn gewogen, meer of anders hadden kunnen verklaren dan zij in eerste aanleg hebben gedaan. In zoverre kon verweerder dus niet meer doen dan het bewijsaanbod dat hij heeft gedaan. Dat verweerder prof. Baeyens niet als getuige heeft voorgedragen dan wel zijn bevindingen (antwoorden op de door klager gestelde vragen) niet als aparte productie in het geding heeft gebracht is een afweging die verweerder toentertijd heeft gemaakt. Dat die afweging mogelijk achteraf ongelukkig is, hetgeen overigens nog maar de vraag is, brengt nog niet mee dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Overigens heeft verweerder onweersproken gesteld dat hij de bevindingen van prof. Baeyens wel heeft verwerkt in de stukken. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat het optreden van verweerder niet voldoet aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.5 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt van klager dat verweerder heeft miskend dat hij in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. De raad volgt klager daarin niet.

5.6 Gelet op het financiële belang waarvoor verweerder werd aangezocht, namelijk behoud van het vermogen van mevrouw K. voor hemzelf en een deel van zijn directe familie, alsmede op de omvang van dit vermogen, dat naar niet is weersproken ongeveer 1,7 miljoen euro betrof, mocht verweerder er gevoegelijk van uitgaan dat klager niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Die aanname vindt steun in de stelling van klager op de zitting dat hij in juli 2008 over vermogensbestanddelen uit het huwelijk kwam te beschikken, alsook in de e-mail van klager van 6 mei 2012 aan verweerder, waaruit blijkt dat hij onder meer een bedrag van in totaal

€ 500.000,- heeft overgeschreven naar zijn eigen rekening. Uit dat bedrag zijn volgens klager ook juridische kosten betaald.

5.7 Anders dan klager stelt, blijkt uit het dossier niet dat klager meermaals aan verweerder heeft gevraagd om op pro-deo basis voor hem te werken. Voorts is onweersproken de stelling van verweerder dat klager in ieder geval het voorschot voor het cassatieadvies van mr. X. zelf heeft betaald, hetgeen zich niet verhoudt met de stelling van klager dat hij in mei 2012 een cassatieadvies op basis van een toevoeging kon verkrijgen en dat verweerder met die wetenschap niets heeft gedaan. Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.8 Dit klachtonderdeel betreft de hoogte van de declaraties. Volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele, de geschillen- of de begrotingsprocedure. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren.

5.9 Klager heeft in het geheel niet onderbouwd waarom verweerder met zijn nota van 9 maart 2012 teveel in rekening zou hebben gebracht voor zijn werkzaamheden. Voorts heeft klager betaling van die nota aan verweerder toegezegd. Pas nadat verweerder een laatste aanmaning stuurde heeft klager zich bij de deken beklaagd, onder meer over de hoogte van de declaratie. De slotsom is dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs H.B. de Regt, M.W. Schüller, J.J. Trap en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S.H. van den Ende als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 mei 2014.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 13 mei 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl