ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA4046 Raad van Discipline Amsterdam 12-338Alk + 12-339Alk

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA4046
Datum uitspraak: 05-03-2013
Datum publicatie: 20-03-2013
Zaaknummer(s): 12-338Alk + 12-339Alk
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar gegrond. Het vertrouwen van de rechterlijke macht in de advocatuur is gebaseerd op het beginsel dat een advocaat op zijn woord wordt geloofd. Door het welbewust doen van onjuiste mededelingen aan een rechterlijke autoriteit wordt het vertrouwen in de advocatuur geschaad, wat verweerders tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Maatregel: jegens verweerder sub 1 voorwaardelijke schorsing van een maand en jegens verweerster sub 2 waarschuwing.

Beslissing van 5 maart 2013

in de zaken 12-338Alk en 12-339Alk

naar aanleiding van de bezwaren van:

de Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement

tegen:

1. de heer mr.

 advocaat te

verweerder

en

2. mevrouw mr.

 advocaat te

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 5 november 2012, door de raad ontvangen op 8 november 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Alkmaar (thans deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland) de bezwaren ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De bezwaren zijn behandeld ter zitting van de raad van 18 december 2012 in aanwezigheid van de deken en verweerders. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad, alsmede van de stukken genummerd 1 tot en met 8, genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de dekenbezwaren wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerster is op 18 februari 2010 beëdigd als advocaat. Verweerder – die, met enkele onderbrekingen, sinds 1981 advocaat is – is sindsdien haar patroon.

2.3 Verweerster heeft medio 2012 namens een cliënte een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank, waarin zij de rechtbank onder meer heeft verzocht bij wijze van nevenvoorziening haar cliënte met het eenhoofdig gezag over het kind van haar cliënte en dier echtgenoot (hierna achtereenvolgens “de vrouw” en “de man” te noemen) te belasten.

2.4 Verweerster heeft daarbij een door verweerder ondertekende referteverklaring in het geding gebracht. In die referteverklaring verklaarde verweerder dat hij het door verweerster opgestelde verzoekschrift met de man had besproken en dat hij de handtekening van de man had geverifieerd aan de hand van een geldig legitimatiebewijs.

2.5 In werkelijkheid had verweerder de man niet gesproken en had hij ook de handtekening van de man niet geverifieerd. Verweerster was hiermee bekend toen zij de referteverklaring in het geding bracht.

2.6 Bij aanvang van de behandeling van de zaak ter zitting heeft verweerster verklaard dat haar “zojuist” was gebleken dat de man het niet eens was met het opheffen van het gezamenlijk ouderlijk gezag; dat zij voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift met beide partijen (zowel de vrouw als de man) had gesproken maar dat verweerder, anders dan vermeld in de referteverklaring, niet met de man had gesproken.

2.7 De president van de rechtbank te Alkmaar heeft de deken per brief van 17 augustus 2012 geïnformeerd over het hetgeen in 2.6 staat vermeld en dat ten aanzien van de referteverklaring mogelijk sprake was van valsheid in geschrifte. Naar aanleiding van deze brief heeft de deken een onderzoek ingesteld, waaruit de onderhavige dekenbezwaren zijn voortgekomen.

3 DE DEKENBEZWAREN

3.1 Het bezwaar tegen verweerder houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij in een – door verweerster in een echtscheidingsprocedure in te brengen – referteverklaring heeft verklaard dat hij het verzoekschrift van de cliënte van verweerster had besproken met de man van die cliënte en dat hij de handtekening van de man had geverifieerd, terwijl hij noch het een noch het ander had gedaan;

b) hij daarmee is tekortgeschoten in de verplichtingen en de voorbeeldfunctie die hij als patroon ten aanzien van verweerster als stagiaire heeft.

3.2 Het bezwaar tegen verweerster houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij de bewuste referteverklaring, wetend dat de daarin opgenomen verklaring van verweerder onjuist is, in een procedure heeft overgelegd.

3.3 Ter toelichting op zijn bezwaar heeft de deken gesteld dat derden en zeker de rechterlijke autoriteiten erop moeten kunnen vertrouwen dat hetgeen een advocaat verklaart onder alle omstandigheden in overeenstemming is met de feiten.

4 VERWEER

4.1 Verweerders hebben de aan de bezwaren ten grondslag gelegde feiten niet betwist.

4.2 Verweerder heeft gesteld dat hij is afgegaan op de mededeling van verweerster dat sprake was van een ondertekend convenant en een ondertekend ouderschapsplan en dat partijen volledig in gezamenlijkheid beslissingen hadden genomen. Onder die omstandigheden leek het hem niet nodig en zelfs overbodig de man uit te nodigen voor overleg en uitleg over het verzoekschrift en de referteverklaring.

4.3 Verweerster heeft gesteld voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift met beide partijen, zowel de vrouw als de man, meerdere besprekingen te hebben gevoerd. Tijdens die gesprekken is – aldus verweerster – naar voren gekomen dat beide partijen het over alles eens waren, ook over het opheffen van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Zij heeft de gemaakte afspraken ten behoeve van beide partijen op papier gezet. Het leek verweerster in deze situatie niet nodig dat de inhoud van de afspraken nogmaals met de man zou worden doorgenomen.

4.4 Verweerders hebben voorts toegelicht dat zij hebben gehandeld uit het oogpunt van kostenbesparing voor cliënten: een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding zou hebben betekend dat slechts één van de partijen op basis van gefinancierde rechtshulp bijgestaan had kunnen worden. Verder hebben zij gesteld dat pas achteraf is gebleken dat de man zich door de vrouw en haar familie geïntimideerd voelde en dat hij om die reden in eerste instantie had verklaard akkoord te zijn met eenhoofdig gezag van de vrouw over zijn kind.

5 BEOORDELING

5.1 Bij de beoordeling stelt de raad voorop dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn.

Onderdeel a) van het bezwaar tegen verweerder

5.2 Verweerder heeft erkend dat hij door de ondertekening van de referteverklaring willens en wetens een onjuiste verklaring heeft afgelegd, terwijl hij wist dat die verklaring in rechte zou worden overgelegd en de rechter op de juistheid daarvan zou vertrouwen, juist omdat de verklaring van een advocaat afkomstig was. Verweerder heeft daarmee niet alleen een strafbaar feit gepleegd, maar ook het vertrouwen in de advocatuur zeer ernstig geschaad. Dit valt hem tuchtrechtelijk aan te rekenen. Daaraan kan niet afdoen hetgeen verweerder ter toelichting op zijn handelwijze naar voren heeft gebracht (als hiervoor in 4.2 en 4.4 samengevat). Die omstandigheden kunnen slechts een rol spelen bij de bepaling van de zwaarte van de op te leggen sanctie. De praktijk van referteverklaringen in echtscheidingsprocedures kan immers slechts bestaan bij de gratie van het beginsel dat een advocaat door de rechter op zijn woord wordt geloofd. Het is niet aan verweerder om – al naar gelang van zijn eigen inschatting van de kans dat de zich refererende partij zich bewust is van de rechtsgevolgen van de referte – de hand te lichten met de plicht om zich er persoonlijk van te vergewissen dat die partij zich van die rechtsgevolgen bewust is.

5.3 Klachtonderdeel a) is dus gegrond.

Klachtonderdeel b) van het bezwaar tegen verweerder

5.4 Door te handelen als verweerder heeft gedaan, is hij naar het oordeel van de raad ernstig tekortgeschoten in de verplichtingen en de voorbeeldfunctie die hij als patroon ten opzichte van verweerster had. Dit moet hem des te zwaarder worden aangerekend nu is komen vast te staan – als door verweerders erkend – dat verweerders in nog ten minste twee andere gevallen voor elkaar referteverklaringen hebben ondertekend zonder gesproken te hebben met de partij die zich refereert. Verder is ter zitting gebleken dat het voorstel tot het volgen van deze werkwijze van verweerder is uitgegaan. Hij had zich moeten realiseren dat verweerster als zijn stagiaire niet geneigd zou zijn zich kritisch ten aanzien van zijn voorstellen op te stellen. Bovendien is komen vast te staan dat verweerder geen idee had van de inhoud van het verzoekschrift en daarmee van hetgeen waaraan de man zich refereerde. Hij heeft de referteverklaring blind getekend zonder ook maar oppervlakkig kennis te nemen van het verzoekschrift of enig ander stuk. Gevoegd bij de relatieve onervarenheid van verweerster leverde dit in de gegeven omstandigheden nu juist een onaanvaardbaar groot risico op dat hetzij de belangen van de man zouden worden geschaad, hetzij het risico zich zou verwezenlijken dat zich in deze zaak – tot schade van onder meer verweerster – heeft verwezenlijkt. 

5.5 Klachtonderdeel b) is dus gegrond.

Het bezwaar tegen verweerster

5.6 Verweerster heeft erkend voornoemde referteverklaring namens haar cliënte in het geding te hebben gebracht terwijl zij wist dat verweerder niet met de man van haar cliënte had gesproken. Verweerster heeft derhalve informatie aan de rechtbank verstrekt waarvan zij wist dat deze onjuist was. Daarmee heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het verweer van verweerster als hiervoor in 4.3 en 4.4 samengevat, brengt daarin geen verandering.

5.7 Het bezwaar tegen verweerster is dus gegrond.

6 MAATREGEL

Ten aanzien van verweerder

6.1 Gelet op de ernst van de feiten die zijn komen vast te staan, acht de raad een zware sanctie voor verweerder op zijn plaats. Bij de bepaling van de zwaarte van die sanctie heeft de raad, naast al het voorgaande, de volgende omstandigheden in aanmerking genomen. Verweerder heeft bij het onderzoek van de deken direct volledige openheid van zaken gegeven en niet alleen laten blijken het verkeerde van zijn handelen in te zien, maar de deken ook verzekerd dat geen herhaling zal plaatsvinden. Voorts heeft verweerder geen tuchtrechtelijke antecedenten. De raad acht op grond van dit alles de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van een maand passend en geboden.

Ten aanzien van verweerster

6.2 Met betrekking tot de aan verweerster op te leggen maatregel acht de raad van belang dat verweerster, nadat haar vlak voor de zitting was gebleken dat de man het niet eens was met het opheffen van het gezamenlijk ouderlijk gezag over het kind, het enig juiste heeft gedaan en direct  bij aanvang van de behandeling van het echtscheidingsverzoek ter zitting heeft verklaard dat haar kort daarvoor was gebleken dat de man het niet eens was met het opheffen van het gezamenlijk ouderlijk gezag en dat verweerder, anders dan in de referteverklaring vermeld, niet met de man had gesproken. Voorts acht de raad van belang dat verweerster spijt heeft betuigd, dat de verweten gedragingen zich voordoen aan het begin van haar carrière en dat het initiatief tot die gedragingen van haar patroon is uitgegaan. De raad weegt mee dat verweerster zich als stagiaire in een van haar patroon afhankelijke positie bevond.

6.3 Nu met het inbrengen van de referteverklaring wel sprake is van het bewust op het verkeerde been zetten van de rechterlijke macht, acht de raad de maatregel van waarschuwing voor verweerster passend en geboden.

BESLISSING

De raad van discipline:

ten aanzien van verweerder:

- verklaart het dekenbezwaar in beide onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand;

- bepaalt dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders zal bepalen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar ingaande op dag dat deze uitspraak onherroepelijk wordt;

ten aanzien van verweerster:

-  verklaart het dekenbezwaar gegrond;

- legt aan verweerster op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. G. Kaaij, H.C.M.J. Karskens, J.M. van de Laar, H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. G.E. Wiebenga als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 maart 2013.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 5 maart 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland   

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder en verweerster, voor zover de beslissing ieder van hen betreft

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl